Бесплатно

De complete werken van Joost van Vondel. 5

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
De complete werken van Joost van Vondel. 5
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

KONINGINNE VAN 'T ZUIDEN TE HIERUSALEM

Klinkert

 
Ei! ziet, wat schoonder Zon verlaat de Zuider palen1,
Opheffend' haar perruik, die op de vorsten smaalt2
Met steenen, daar natuur op 't Goddelijkst meê praalt;
Wat ijver perst haar doch zoo wijd te loopen dwalen?
 
 
Hoe nu, is 't om een peerl nog aan haar kroon te halen?
Ach! neen, de liefd' die heeft haar eedle borst gewond,
Om smaken, hoe den dauw, uit 's wijzen konings mond,
Veel liefelijker vloeit als honig in de dalen;
 
 
Een vrouwe, eene koninginne, en heidene, die komt
Beschamen onzen roem, hoe schoon die is verblomd3:
't Licht van dees gouden lamp wischt, met zijn groote klaarheid,
 
 
Al onzen luister uit, vermids wij, zwaar gejokt4,
Ons Kristus' wijsheid nooit zoo wijd heeft uitgelokt:
Dies derven wij het heil van de aangeboden waarheid.
 
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

Vier Uitersten 5

I
 
De dood is algemeen; wie is er ooit gebleven?
Hoe arm, hoe rijk van schat, elk loopt haar in 't gemoet,
D' een is zij bitter gal, den andren honig-zoet,
Wel hem, die sterven leert en zoekt een beter leven.
 
II
 
't Verstorven graan verrijst, 't en blijft niet weg gescholen,
Zoo 'n doet de mensch ook niet, diens lichaam van den doôn6
Van nieuws bezield, verschijnt voor God en 's menschen Zoon,
Die 't vierschaar zelf bekleedt, en7 't vonnis is bevolen.
 
III
 
Wee! wee der boozen rot! hoe wil 't8 de ziel doorsnijden
Des geens, die als een bok ter slinker zijde staat,
Als Kristus dondren zal met een vergramd gelaat:
"Vermaledijde, gaat! gaat, gij vermaledijden!"
 
IV
 
O driemaal witten dag9! wel-zalig die mag hooren
Aan Kristi rechter hand die liefelijke stem:
"Komt hier en erft uw kroon in 't Nieuw Jeruzalem!
Gebenedijde, komt! komt hier, mijn uitverkoren!"
 

Uiterste Oordeel

 
Den Hemel vierschaar houdt, de graven barsten open,
Het aardrijk knielt alzins10 van zielen opgekropen11;
Zijn zoete en felle stem de Rechter hooren laat:
"Gebenedijde, komt! vermaledijde, gaat!"
 

JAAR-ZANG, OP DEN TOON VAN DEN NEGENDEN PSALM

 
Nu zegt vaarwel aan 't oude jaar,
Want 't is in Kristus nieuw; en waar
De strenge Mozes derft zijn klaarheid,
Hier schijnt genaad' en enkle waarheid.
 
 
't Is nu den dag der zaligheid,
Die God zijn volk heeft toegeleid;
't Jaar der verlossing is gekomen,
Feesteert12 en juicht nu, Kristen-vromen!
 
 
Men predik' en bazuin' alom
Het troost-rijk Evangeliom:
Der zonden duistre zielen-kerker
Is overweldigd van een sterker.
 
 
Des herten ooren open-sluit
En gaat het rijk des Duivels uit;
Trek uit, die13 lust te zijn ontbonden,
Den rook des vleesch, en 't juk der zonden!
 
 
Want ziet, in Kristus geldt gewis
Noch voorhuid, noch besnijdenis;
Maar een vernieuwd gemoed warachtig,
En sterk geloof, door liefde krachtig.
 
 
Besnijdt dan 't vleesch niet, maar uw hart;
En een verborgen14 Jode werdt15.
Den geest kiest voor den dooden letter,
En leeft hoe langs hoe onbesmetter!
 
 
Hiertoe Gods zoon, nu opgewekt,
Een heilig levend voorbeeld strekt;
Hierom heeft Kristus vroeg geleden,
En is op d' achtsten dag besneden.
 

HEMELVAART-ZANG, OP DEN TOON VAN DEN ACHTSTEN PSALM

 
Maakt handgeklap, en juicht, gij Kristen-scharen!
Ziet Hemelwaart op zijn triomf-koets varen
Die onlangs daalde in 't graf, na zoo veel smaads,
En heerlijk nu gaat nemen d' hoogste plaats.
 
 
Klim op, klim op, gij, God en 's Menschen zone!
Versmaad het kruis, de speer, en doorne-krone:
En 't boos geslacht, dat, met een grimmig oog,
Ontzinnig U in 't heilig aanschijn spoog.
 
 
Doet16 open ons uw vreugdenrijke troonen,
En baant het pad ten leven Adams zonen!
Ontsluit ons weêr 't gesloten Paradijs,
En zaligt ons, door uw naams lof en prijs!
 
 
Hoog-Priester, die onsterflijk zijt bevonden,
En hebt uw bloed gestort voor 's werelds zonden,
Klim op, klim op in 't alderheiligst koor!
Gods strengheid kom met uw verdiensten voor!
 
 
O, die van God gezalfd zijt tot een Koning!
Aanziet uw Kerk, uw Bruid uit 's Hemels woning,
Die hier verstrooid kent anders troost noch hoofd,
Zend haar den Geest en Trouwring, lang beloofd.
 
 
Zoo mag zij steeds in 's Bruigoms liefde blaken;
Zoo mag haar kroon noch zond noch wereld raken;
Zoo blijft haar liefd' veel sterker als de dood,
En erft ten loon haar lieve minnaars schoot.
 

PINXTER-ZANG, OP DE STEM VAN DEN C PSALM

 
Komt, komt, o driemaal Heilge Geest!
Ei, zegent onze Pinxter-feest;
Komt, tortel-duif van 's Hemels dak,
En brengt ons den olijven-tak!
 
 
Vertrooster, brengt ons Kristus' vreê,
En neemt in ons geweten steê!
Geest Gods, maakt onzen geest gewis,
Dat God ons aller Vader is.
 
 
O vinger Gods, die 't steenen hert
Vermorzelt, dat het wakker17 werd18,
En Kristus' wet, die eeuwig blijft,
In ons gemoed en zinnen schrijft!
 
 
O gij, die onbegrijplijk zijt!
Ons hert tot uwen tempel wijdt!
Die onze inwendigheid herschept,
En lust bij ons te wonen hebt.
 
 
Komt, Hemel-dauw! en overstort
't Gemoed, onvruchtbaar en verdord;
O stroom des levens! o fontein!
Bevochtigt ons en maakt ons rein.
 
 
Komt, Godlijk vier! en steekt voortaan
Ons koude ziel met ijver aan!
Komt, heilig vier! verteert, verslindt,
Al wat in ons nog 't vleesch bemint.
 
 
Gij, wind des Heeren! leidt doch meê
Des zielen schip in 's werelds zee:
Op dat zij, vrij van schip-breuk, dan
Lande in 't beloofde Canaän!
 

PINXTER-ZANG, OP DE STEM VAN MARIA LOF-ZANG

 
Na Kristus' Hemelvaart,
De Apostelen, vergaard
Eendrachtelijk te gader,
Verwachtten voor haar hoofd
Den Trooster, die beloofd
Haar was van God den Vader.
 
 
De19 Pinkster-feest verscheen,
Als snellijk viel beneên
De Geest, daar elk op hoopte;
Die, als een winds gedruisch,
Terstond vervulde 't huis,
En met een vier haar20 doopte.
 
 
De Twaalve zag men hier
Omschenen met een vier,
Omstraald met vierge tongen;
Haar sprake zonder tolk
Verbaasde 't uitheemsch volk,
Van alzins ingedrongen.
 
 
"O, wonder is 't," zegt de een,
"Dat die van Galileên
Al 's werelds talen konnen!"
Een ander zegt: "zij zijn
Verzopen in den wijn,
En van den drank verwonnen!"
 
 
"Neen, neen!" roept Cefas blij,
"'t Is Joëls profecij,
Die God aan ons vervulden;
Ten ende Jakobs huis
Werd kondig21, wie aan 't kruis
Nam op hem 's werelds schulden."
 
 
Den hamer Gods hier sprak,
De steenen harten brak;
Wij zijn vol schuld bevonden
Aan 's Heeren bloed; wat raad?
"Elk een," zegt Peter, "laat'
Afwasschen al zijn zonden!"
 
 
Drie duizend zielen daar,
Boetvaardig, wonderbaar,
Zich Kristus niet en schamen;
Zij volgen Jezus' wet,
Zij waken in 't gebed,
En zijn één ziel te zamen.
 

Aandachtige Betrachtinge 22 OVER KRISTUS' LIJDEN, UIT DEN HOOGDUITSCHEN VERTAALD DOOR M. L. B. EN TER LOOPS GERIJMD DOOR J. V. V., OP DE WIJZE VAN DEN 91 PSALM

 
Waak op, mijn ziel! wat slaapt gij, hoe?
Uw Bruigom is voorhanden.
Koop olie: schik uw lampen toe,
Zoo blijft gij niet in schanden;
Wanneer hij in zijn kamerkijn
Te midnacht in zal streven,
Zult gij een dwaze maget zijn,
En in het duister sneven.
 
 
Waak23 op de uur van 't harte dijn,
En tel de klok haar slagen,
Het kan niet ver van twaalven zijn;—
O wee, gij moet vertsagen,
Indien gij niet uw grof aardsch kleed,
Met Jozef24, wilt verlaten,
En u ten ingang houdt gereed,
Ontbloot van eer en staten.
 
 
Een staaltjen25 neemt aan zijne min,
Die kan zich zelven haten,
Opdat ge, om hem, uw eigen zin
Uit weêrmin zoudt verlaten.
Hij laat zijn rijk en leven wel,
Om uwe liefd' t' erlangen;
Hij daalt ook voor u in de Hel,
Nog laat gij u niet vangen;
 
 
Zoo kan des werelds snoode hoer
Door eigenliefde u vleyen.
Doch in het ende breekt het snoer,
En 't spel verkeert in schreyen:
Want zij boeleert, en kan haar echt
Niet ongebroken houden:
Wanneer de dood u ziel bevecht
Moet 's werelds liefd' verkouden.
 
 
De wereld dan den rugge keert!
Volg Kristus met verlangen;
Met open armen hij begeert,
U aan het kruis t' ontvangen.
Hij neigt zijn hoofd, om u een kus
Al neigende te geven;
Wat schuwt gij zijne dood aldus?
Ze is oorzaak van ons leven.
 
 
Gij vraagt, wat hem aan 't kruise bracht,
Dat zal men u uitleggen:
Uw ontrouw en Zijn liefd' betracht,
Die zullen 't u wel zeggen;
Want als de slang u brocht ten val,
Door 't ooft26 vol ongelukken,
Wat schepsel was in 't aardsche dal,
Dat u van hem kost rukken?
 
 
De Goddelijke liefde most
U wederom verwerven,
En u, die hem het leven kost,
Genieten door zijn sterven.
Hierom, zoo hing27 het heilig Lam,
Door 't vier der liefd' gebraden28
En dorst naar u, aan 't kruishoutsstam:
Nog laat gij u niet raden.
 
 
Want hij, die is het eeuwig zoet,
Moet zuren edik drinken;
En bittre gal van wraak, tot boet29
Der menschen, zich laat schinken30.
Gewond is hem, ook na zijn dood,
Het hart met booze daden;
Dies zich de zon verbergt uit nood,
De zonne der genaden.
 
 
Uw beurs gij boven Kristus stelt,
En knort, als werd31 vergoten
Den balsem van der armen geld,
Op 's Heilands hoofd gevloten.
Al ziet gij, met den rijken man,
Aan Lazarus veel zweeren,
Gij neemt u zijnes gants niet an,
Schoon wormen hem verteren.
 
 
Beschuldigt Judas noch en schelt
Hem, om zijn valsche daden;
Want gij ook, om 't vervloekte geld,
Zelf Kristus hebt verraden.
Of gij hem met den mond belijdt,
En schijnt den kus te geven,
Om dartig penningen profijt,
Brengt hij32 Gods Lam om 't leven.
 
 
De nacht ook buiten u niet is,
Daar Krist geboeid moet zuchten,
Als, in der zonden duisternis,
De jongers angstig vluchten.
Aldus raakt uw standvastigheid,
Door slaap en vlucht, aan 't glijden:
Gij vlucht van Kristus, wijd verspreid,
Wanneer hij gaat aan 't lijden.
 
 
Gij smijt33 met Petrus in de schaar,
Als 't kruis begint te naken;
Maar dorft, in nood en lijfsgevaar,
Wel driemaal God verzaken,
Eer driewerf kraait gewetens haan,
Ook op een wijfs bedragen34;
Gij zoudt met Kristus sterven gaan
In vreugd en goede dagen.
 
 
De hoogepriesters meer en meer
Ook zelfs in u vergaren;
Dat zijn vernuft en menschenleer,
Die Kristus staâg bezwaren;
Zij roepen: "kruist, ja kruist hem, och!
Laat Barrabas bij 't leven!"
Verschoont den ouden Adam toch,
Den nieuwen vrij laat sneven.
 
 
Met stok en spies van uw vernuft,
Gij Kristus wilt bevechten.
Neuswijsheid aandacht heel verbluft,
En weet niet uit te rechten.
Gij schermt al t' ijdel in de lucht,
En Gods en Kristus namen
Zijn blixems-blikkren35 zonder vrucht;
Met recht moet gij u schamen.
 
 
Gij zijt van Malchus' slag36 gewis,
Wiens recht' oor af gehouwen;
Dus hoort gij niet wat Gods wil is,
Maar laat u zachtkens klouwen,
Door lof, het slinker ezelsoor,
't Welk gij best af liet snijden,
En 't rechter aanzetten daarvoor
Om kwaad geklap te mijden.
 
 
Al deedt gij Kristus leed op leed,
Om 's keizers vriendschaps wegen,
En droomt van Duivels spook, alreed'
Gij zoekt uw hand te vegen
Met water, als Pilatus eer,
Met kerkgang God te paayen,
En Doop en Nachtmaal, om den Heer
Een neus dus aan te draayen.
 
 
Veel slagen, schimpen, hoon, en nood
Den Heiland heeft geleden;
Der woênden37 misbruik al te snood
Hem aantrekt andre kleeden:
Dan wit, als bij Herodes' rot,
Dan purperen gewaden:
Zoo maakt gij Kristus tot een spot,
O schande! o kwaad der kwaden!
 
 
Uw eerzucht dorf38 de doornekroon
Hem om zijn voorhoofd drukken;
Uw boosheid is het kruis vol hoon,
Waaronder hij gaat bukken.
Met Simon van Cyrenen woudt
Gij Kristus' kruis niet dragen,
Ten zij men u den rugge touwt39,
En daartoe drijft met slagen.
 
 
Geen smid hier ook aan 't aanbeeld hoort40,
Die spijkers smeedt van staven,
Terwijl gij Kristus' hand doorboord,
En voeten hebt doorgraven.
Uw doen en wandel maar betracht,
Die nagel maakt kwetsuren:
Het wordt al in dit kruis volbracht,
Op nieuw in u, alle uren.
 
 
Gij maakt schriftuurs-rok nadeloos
Een beedlaars rok41 ten leste;
De letter is de geest te loos,
Als die42 dient tot uw beste:
Maar houdt de letter niet de proef,
Zoo verft43 gij schriftgeschillen
Of knijpt die44, als een valsche boef
Den teerling, naar uw grillen.
 
 
De wereld speelt om Kristus' kleed
Met niet dan ijdle vragen:
Men schut, met een bewijs gereed,
Hierop45 een anders slagen;
Zoo laat men Kristus, 't rechte wit46,
Zich uit de handen rooven;
Zoo houden wij den dop voor 't pit,
Daar andren vast47 haarkloven.
 
 
Des slinkschen moorders ongeduld
Vertoont gij in uw lijden,
Wanneer het hart u biecht uw schuld
In d' avond van 't48 verblijden.
Bidt gij niet naar 's bekeerden wijs,
Dat Krist u heil wil geven;
Wanneer hij komt in 't Paradijs,
Uw zonde aan 't kruis blijft kleven.
 
 
Van Kristus' graf gij vliedt en scheidt,
Als zijnde sterk bewaket49
Van wereldlijke overheid,
Daartoe ook vast vermaket50
Door 't zegel des hoogpriesters meest,
Die beî, met ban en vloeken,
Vernielen, die naar Kristus geest
En kracht in 't graf gaan zoeken.
 
 
In somma: Kristus' bittre dood
Is maar uw vleeschlijk leven,
Zijn smerten en vijf wonden rood
Uw lust hem overgeven.
Hij sterft en staat niet op in u,
Voor gij uw lust wilt sterven;
Zijn dood is zelf uw leven nu,
Kunt gij zijn liefd' verwerven.
 
 
Al roept men: "Heere, Heere!" sterk,
Het is hem een afgrijzen;
Men moet de handen slaan aan 't werk,
Dat zijn kruisbroeders wijzen.
De roos och! onder doornen groeit.
Gij moet den kelk51 ook nutten,
Dat bloedzweet langs uw aanschijn vloeit,
Zoo help zijn kruisgang stutten.
 
 
Het leît ook niet aan wetenschap,
Hoe God om u most sterven;
In 't leven52 leît de kracht en 't sap,
Al is 't met uw bederven.
Is niet zijn kruis in 't hert gegrond,
Veel weten brengt geen zegen;
Een aasken schulds van duizend pond
Niet eens wordt opgewegen.
 
 
De band der liefde in 't algemeen
Is eenen last te dragen,
Daar twee, in liefde en leed nu een,
Malkander onderschragen.
Hoe mint gij God en Kristus trouw,
Dien gij altijd valt tegen,
En daaglijks kruisigt, zonder rouw,
In uw verkeerde wegen.
 
 
Maar, wilt gij naar zijn liefde staan,
Zoo kruist uw stijve zinnen,
En laat u naakt aan 't kruise slaan;
Dat 's 't merk van God te minnen53.
Zoo geeselt u door ware boet,
Met ootmoeds kroon van doren:
Temt hovaardij, dat slanggebroed,
En stopt voor haar uwe ooren!
 
 
Ook spijkren hand en voeten aan,
Met kristelijken wandel,
Opdat ze langs geen dwaalweg gaan,
Maar drijven vromen handel.
Ontziet niet eens, of men u al
Wil gal en edik schenken:
Een zoete en koele bronne zal
De dood en 't leed verdrenken.
 
 
En of in u de zonneglans
Zou schijnen te verbleeken,
De dood u ook verslinden gansch,
Van 't kruis dient niet geweken:
Want als dan eens de voorhang rijt54,
Die God en ons komt scheyen:
De Geest uw steenen harte splijt,
Gekweekt door kruis en schreyen.
 
 
O, wat een zaalge duisternis,
Die ons het licht kan geven!
Een dood, die zoet en noodig is,
Waarin men vindt het leven!
Maar wee, dat vleeschelijke licht,
Daar nacht in is verborgen;
Wie zich naar 's werelds leven richt,
Zijn eigen ziel zal worgen55.
 
 
Bekeert u fluks, de tijd is reed':
Men zal de klok haast hooren;
Vertrekt gij56, nu het heden heet,
Zoo gaat uw ziel verloren.
Dan blijkt het eerst, hoe dol en dwaas
De morgen gij in weelde,
En uwen middag ook, helaas!
Met vleesch en bloed verspeelde.
 
 
De negenste uur naakt onbewust,
En Kristus is verscheyen.
Loop, loop! hier is geen tijd van rust,
Nu help zijn dood beschreyen.
Gij komt als 't licht verdwijnt in mist,
En moet bij duister dolen,
Gij vindt voor Krist den Antikrist,
Nu is het licht gescholen57.
 
 
O58 lieve ziel! bedenk toch dat,
En wilt ten kruise loopen.
Volgt Kristus op het rechte pad:
Wilt al uw goed verkoopen.
Gij moogt niet uw gerechtigheid
Op Kristus' kerfstok snijden;
Wilt gij ten leven zijn bereid,
Gij moet eerst met hem lijden!
 
 
O lieve ziel! dat is de boom,
Die goed en kwaad kan geven;
In u is Hemel, Hel, en schroom,
De dood en ook het leven.
Het werelds-leven is de dood,
Die Kristus krenkt met smarte;
Maar sterft gij in zijn wonden rood,
Zoo leeft hij in uw harte.
 
 
Telt ge u in 't uitverkoren tal,
Zoo merkt u met het teeken:
Het kruis van Kristus overal
In 't voorhoofd zij gestreken.
Wat baat de wolf des lams geween,
Indien hij huilt hier tegen:
Nog min als eenen harden steen
De vruchtbre dauw of regen.
 

ZEDIG GEDICHT 59 VAN DE IJdelheid der Menschen en Wankelbaarheid der Konink-rijken

1
 
Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hooge staten,
Naar eenen titels glans, naar myters, staf en kroon,
Naar bisdom, graaflijkheid, en rijken boven maten:
Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon.
 
2
 
Indien zulks heil aanbrocht, ik wild' ook daarna streven
Om 't ampt eens vorsten, graafs of konings te bekleên,
Maar overmids zulks heil aanbrengen kan noch geven,
Verfoei ik 't al gelijk, en acht van allen geen.
 
3
 
Wat zeg ik, zijn dan niet monarchen, hoog geboren,
Als met den heldren glans eens Godheids aangedaan,
Dien zelden haarsgelijk of niemand komt te voren?
Kan ergens zaligheid dit heil te boven gaan?
 
4
 
't Is waar, ik latet toe, dat z' uiterlijk voor d' oogen
Zijn met een wolk omschaauwd van grooter majesteit:
Maar innerlijk in 't hert is 't niet als waan en logen,
Is 't vol van slavernij, druk, en katijvigheid.
 
5
 
De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,
Is haar60 een lastig pak: de zijde en purper dracht
't Lijf noopt61 met ongemak: de dienaars en trawanten
Haar62 't harte beven doen en zorgen, dag en nacht.
 
6
 
Den scepter zijn ze moê te handlen63 en te dragen,
Om dat meer rijken niet staan onder haar gebied:
Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen
Van 't ander werelds rijk, zij huilen van verdriet.
 
7
 
Zijn de onderdanen veel, veel valt er te bestieren:
En naar de volkren zijn in zeden onderscheên,
Zij onderworpen zijn elks zeden en manieren,
Of d' een of d' ander raakt te lichtlijk op de been.
 
8
 
De most haar edik is, hoe zoet en uitgenomen:
Banket noch venezoen haar honger niet verzaadt:
's Nachts, als een ander rust, zoo schiet haar in haar droomen
Dat iemand na64 haar kroon of na65 haar leven staat.
 
9
 
De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,
Is 't één rumoer geslist, het ander dat ontstaat;
Van buiten staat haar toe66 des vijands heer te stuiten,
Van binnen toe te zien voor oproer of verraad.
 
10
 
Zoo haar den zegen mist van welgeboorne zonen,
Of is er maar één vrucht, zij zorgen voor misval;
Zijn ook de kindren veel, zij duchten67, om de kroonen
Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.
 
11
 
Kort-om, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen
Voor 't uiterlijk gelaat, zoo deerlijk wederom
Haar innerlijk in 't hart doorprikkelen veel pijnen:
Behalve, dat ze op 't laatst verwelken als een blom.
 
12
 
Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,
En aan haar poorten klopt, die68 naauwlijks opgedaan
Een droeve stem ontmoet: "'t is tijd; gij moet verreizen,
Monarchen! maakt u ree; 't is hier met u gedaan."
 
13
 
Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:
"Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!
Houd van aanbeden69 op, mijn knielende onderdanen!
Mijn zon is laag gedaald, mijn glorie valt in 't slijk."
 
14
 
Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,
Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:
Indien de balsem 't lijk mocht voor 't verrotten sparen,
Dit mocht al 't voordeel zijn, 'tgeen nog een koning had.
 
15
 
Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend menschen
In stellen 't hoogste goed en 't alder-opperst heil!
Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoonders wenschen?
Dees deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil70.
 
16
 
Een machtig koning is 't, die zijn verdorven lusten
Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,
Die zijn gemoed bezit in stilheid en in rusten,
En, willeloos in God, niet anders wil als niet.
 
17
 
De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,
De zulke vindt in hem al 't geen hij in God zocht,
Door 't uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t' ontblooten
Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht.
 
18
 
Vermits men zulken heil onwetlijk niet mag erven,
Dat is: ten zij men daalt van 't Goddelijke bloed:
Is 't wonder, dat dan veel dees hoogheid moeten derven,
En dat men zelden vindt een koning naar 't gemoed?
 
19
 
Verliest u zelven dan en wordt uit God geboren,
Indien gij anders haat der zonden slavernij,
En uws ziels vrijheid lieft; gij werdt als uitverkoren,
Gezaligd en gezalfd, tot zulken heerschappij.
 
 
Dit zong ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,
Van d' uitgestrekten eik beschaduwd en belommerd.
 
1grenzen, landen.
2blinkt.
3versierd.
4gejukt, belast; een zoogenoemde afgebroken zin, welks onderwerp in den volgenden regel voorwerp wordt.
5Wij lasschen dit en de volgende gedichten, als waarschijnlijk uit deze zelfde jaren (1616 en v.v.), hier in; verg. ten overvloede Van Lennep, I, bl. 603.
6uit den dooden.
7Versta: en wien.
8zal 't.
9Latijnsche zegswijs voor blijde, gelukkige dag.
10alom.
11Nam. uit het graf.
12Viert feest; verg. vroeger.
13Versta: gij, die.
14Min gelukkig voor geestelijke, vleeschelijk onbesneden.
15Voor wordt (verg. vroeger).
16Waarschijnlijk welluidendheidshalve voor doe, daar 't enkelv. onderwerp blijft; (verg. voor 't overige boven, bladz. 1, aant. 3).
17Wellicht een drukfout voor weeker, waarin het bij een later uitgave veranderd is.
18Voor wordt.
19Thans het; maar verg. boven, blz. 2b, aant. 4.
20Even als in 't eerste coeplet, voor hen.
21Vername.
22D. i. practische beschouwing.
23Hier let, geef acht.
24Even als Jozef (Potifarischer gedachtenis).
25voorbeeld.
26den Eva's-appel.
27Zoo lees ik voor lang.
28Min gelukkig voor verbrand (gelijk een brandoffer).
29schuldvoldoening.
30Voor schenken.
31Voor wordt.
32Men zal hier wel gij of drie regels vroeger ook hij moeten lezen.
33Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord: slaat.
34beschuldiging.
35weêrlicht-flikkering. De dichter bedoelt blijkbaar, dat het ijdel Heere, Heere roepen, en bezigen van God en Kristus' naam, geen baat geeft. Aan een drukfeil (gelijk Van Lennep meent) behoeft men dus ook niet te denken; het volgende coeplet daarentegen is wel zoo gewrongen en valsch vernuftig.
36soort.
37Zoo lees ik voor wonden, dat (gelijk Van Lennep te recht opmerkt) geen zin geeft.
38Voor durft of liever dert (van 't oude darren), door 't eerstgemelde ten onrechte verdrongen.
39slaat.
40Gelijk steeds nog in de dagelijksche spreektaal voor behoort.
41Dat is een rok overvol van naden.
42Nam. die letter.
43kleurt, verzint.
44Nam. die letter.
45Op het (uitwendige) kleed van Kristus.
46doel.
47steeds.
48D. i. (gelijk de heilige feestavond) even voor.
49Thans bewaakt.
50vermaakt d. i. bepaald.
51Den (Gethsemaneeschen) lijdens-kelk.
52Nam. het betrachtende, practische leven, tegenover de uitwendige wetenschap.
53Zoo lees ik voor het minder verklaarbare winnen.
54Voor scheurt.
55Germanisme voor dooden.
56Stelt gij uit, vertraagt gij.
57Voor schuil gegaan.
58Naar Alb. Thijms juiste opmerking (zie Van Lennep's Nalezing) heb ik dit coeplet voor het volgende geplaatst.
59Gallicisme voor Zede-dicht.
60hun; zie ook verder nog telkens.
61Min gelukkig voor kwelt, of iets derg., daar bij noopen altijd een doel verondersteld wordt.
62hun; zie ook verder nog telkens.
63Thans hanteeren.
64Thans naar, maar hier welluidendheidshalve gehouden.
65Thans naar, maar hier welluidendheidshalve gehouden.
66past het hun.
67Versta duchten, dat.
68haar (nam. de dood).
69Thans aanbidden (verg. echter den herhalingsvorm bedelen en 't Hoogd. beten).
70te koop, verkrijgbaar.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»