Бесплатно

De complete werken van Joost van Vondel. 5

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

SAMSON, DE STERKE

Jud. 14

Doen kwam hem een jonge brullende leeuw tegen, ende de geest des Heeren werd veerdig over hem, en hij verscheurde hem gelijk als men een boksken van malkanderen scheurt, ende en hadde doch gansch niet in zijner hand.

 
Ik was een Nazir209 Gods, mijn lokken waren te edel
Om scheren; dies nooit scheer210 barbierde mijnen schedel;
Mijn kracht, die sidd'ren deê een heerkracht wonderbaar,
Tot haren broeinest had geheiligd mijn dik haar;
Met dees twee ermen ik, als leeuw, den leeuw deê trillen,
En splitst' hem zijnen muil tot aan zijn achterbillen.
Waar was de sterkheid van de sterke, die men zag
Zoo onlangs, als het beest dus in twee riemen lag?
Als op mijn feest ik van mijn troetel211 was verraden,
Ik boette mijn verlies met driemaal tien gewaden,
Die ik den Filistijn geplonderd had van 't lijf,
Als ik 'er op haar rug ter neêr leî zesmaal vijf.
't Boeleeren van mijn helft stond dier212, in Samsons toren213,
Den vijand, als hij joeg de vossen in het koren,
Met vuurwerk in de swans214, gekoppeld vast en stijf:
Wat rees de merkt in tarwe, in wijndruif, in olijf!
Doch Lechi, uit om wraak, vergeefs kwam tot mij juichen,
Als hij met kennep mijn vermogen dacht te buigen:
Als veerdig mijnen geest die vlassen strikken brak,
En groett' er duizend met eens ezels kinnebak:
Die mij een bornsprong215 strekte, als, om wat te verfresschen,
Ik mijn versmachten dorst met 't versche nat ging lesschen.
Zoo op mijn boelschap ik te Gaza was versnot216,
Men het klinket vergeefs sloot met het grendel-slot:
Wij rezen 's middernachts, op dat wij ons verlosten,
En kruiden in 't gebergt de poorte en d' ijzren posten.
Maar namaals stond mij dier217 mijn nieuw getrouwde bruid,
Die, tot mijn scha, zoo lang was op haar lagen uit,
Tot dat, mijn pan218 ontbloot219, ik bloot stond van vermogen
Als d' onbesneên220 vergramd 't licht uitbluschte in mijn oogen,
En boeide mij, tot dat, mijn kuif volgroeid bijkans221,
Hij vierde Dagons feeste, en pakte trans aan trans
Met menschen, die, in plaats van Samsons kunst t' ervaren,
Met hem versmachtten door 't verwrikken der pilaren.
Een ander Samson kwam verlossen, sterk en fel,
Het menschelijk geslacht van Duivel, Dood, en Hel.
 

SAMUEL, DE PROFETISCHE RECHTER

Eccles. 46

Samuël, de profeet des Heeren, van zijnen God geliefd, richtede een koninkrijk aan, en zalfde vorsten over zijn volk.

 
Als Hanna leven droeg, en ik allengs, bij drupplen,
Gezield wierd in haar ziel, en korts bestond te hupplen
In 's moeders lieven buik en 't zwangere ingewand,
Daar ik gebeeldet was van Gods almogend' hand:
"O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
Dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
En zal die zoetebol 't vergulsel van zijn haar
Verzweren eeuwiglijk het vlijm-mes en de schaar;"
Gelijk ze namaals dede, als ik, zoo mild in 't bloeyen,
Aanving in vreeze Gods meer als in 't vleesch te groeyen;
Met een profetisch vuur mijn brein Jehova stooft,
En toont mij, wat een roê staat Ely boven 't hoofd.
De stammen driemaal vier, op mijn verbod, haar schamen
Den dienst van Astaroth en Baälim te zamen.
Mijn offren en gebeên Abraham zeegnen, dat
De Filistijn hem viert van Ebron aan tot Gath.
Maar wee mijn ouderdom! doen beî mijn zonen bogen222
Des vromen pleit, om 't goud, dat flonkerde in haar oogen:
Een oorzaak, dat eerlang 't geslacht van Israël
Om eenen koning woedde, en muitte zoo rebel:
Tot dat ik 't zaad van Kis, onwillig harenthalven,
Zijn nedrig brein ter nood ging heiligen en zalven.
Onzichtbaar ieder een toeblonk zijn majesteit,
Ter tijd hem d' Hemel wraakte, om de ongehoorzaamheid
Betoond, doen na 't gerecht hij 't vee en Agag spaarde,
Wiens kruin te Gilgal ik ontzeî met mijnen zwaarde.
O, Saül! 't was om sunst223, dat gij, gemattet af
Door wanhoop, namaals mij gingt wekken uit het graf:
Als gij 't gespook mijns geests koost tot uw onderwijzer,
En 's and'ren daags uw borst de proef nam van uw ijzer,
Wierdt beudel224 uwes zelfs, na zoo veel hoons en smaads,
En ruimde David op de koninklijke plaats:
Nadat ik hem voorlangs zijn haren had bedropen,
Doen God u sloot zijn gunste, en 't rijk stond voor hem open.
 

DAVID, DE KONINKLIJKE PROFEET

Eccles. 47

David was onder den kinderen Israëls uitverkoren, gelijk als het vette aan den offer Gode toegeëigend was.

 
 
Ik was nog herder, als, beweegd van 's Drieheids225 vinger,
Mijn kogel was een steen, en mijn pistool een slinger,
Waarmede ik Goliath, die 't dwergjen hiel voor nar,
Smeet plompverloren neêr, doen 't bloed sprong uit zijn star226:
Dies ik gewilkomd wierd met pijpen en schalmeyen
Van Saül, die mij kwam toejuichen met zijn reyen,
Zoo ik het potshoofd227 droeg versteken van de romp,
Die spertelde al om sunst als hem zijn hovaard kromp.
Maar och! wat holp 't mij, als de koning, in der hitten228
Zijns toorns, in plaats van dank, mij aan 't tapijt woû spitten.
Mijn vroomheid evenwel zoo lang deed haar beklag,
Tot dat ik, bruidegom, in Michals ermen lag.
Nog dreef mij zijnen wrok, dat ik, met zure stappen,
Ontweek mijn schoonvaâr in benaauwde ballingschappen.
Koud229 was hij, wie mij hoofde230: ik doch ontzeî 't geweer
Den wraak, als ik greep 't kleed, den kroes, en 's vijands speer,
En liet mijn goede zaak bevolen 's Hemels troone,
Tot dat de lijfknecht mij bood 's doôn vervolgers kroone:
Dies Juda mij bedroop met 's balsems heilig vet,
En Isrel andermaal, zoo fluks als Isbozeth
Zijn leste doodstuip kreeg. Na231 ging zich David kwijten
Aan 's Heeren ark, die hij beschaauwde met tapijten:
Maar 's konings ijver wierd te schendig uitgebluscht,
Als hij 't koraal232 had van Urias' bruid gekust.
Mijn boet die vlekke afwiesch. Mijn daden zal ik zwijgen,
Vermids 's Geests heil'ge blaân233 bebloed zijn van mijn krijgen:
Daar 't vuur stuift van mijn staal in 't slaan van d' onbesneên,
En smoelen234 in haar assche en bloed de doode steên:
Daar Absalon te droef gaat sluiten zijn history235,
Als hem mist ondersteek te doen236 zijns vaders glory:
Daar van drie roeden ik, gedrukt, één kiezen ga,
Omdat ik wik mijn kracht van Dan tot Berseba.
Wie meer begeert van hem, wiens graf nog groent van palmen,
Die luister, hoe zijn herp wekt d' echo van zijn psalmen,
Daar David offren gaat zijn rijke diadem
Den Koning van het oude en nieuw' Jeruzalem.
 

SALOMON, DE WIJSHEID

Eccles. 47

O, hoe wel leerdet gij in uwer jeugd, en waart vol verstands, gelijk als het water het land bedekt, en hebt het alom met uwe spreuken en leeringen vervuld!

 
Mijn haar-gesternt' met goud, en puik van diamanten,
Bekoorde Adonia, die tegen mij ging kanten
Zijn overschaauwd237 bedrog, en naar mijn kroone stak,
Nu een, nu anderwerf; maar laas! hij viel te zwak,
Al waar zijn hals van goud; ik, zonder om te kijken,
Mijn leen verzekren ging mijn zaad met houwelijken,
En plukte uit Faro's hof die overkijkerblom238,
Die in mijn armen viel te Sion willekom.
De feest gevierd, ik God te Gibeon ging offren,
Daar hij mij bood den keur van vier voltooide239 joff'ren.
De wijsheid kipte ik uit: hij schonk me ook d' ander drie:
Dus bleef mij wijsheid, eer, gezondheid, rijkdom by240.
Mijn wijsheid blonk in 't pleit, als 't kind, nog niet in stukken,
De ware moeder 't hert kwam uit haar boezem rukken:
In d' heilge tempelbouw: in 't brommen241 van mijn hof:
In 't wijen van Gods kerk: in d' uitgeborsten lof,
Die voor mijn aangezicht, oon Salomon te smeken242,
De schrandre koningin kwam honigzoet uitspreken:
In 't blad vol majesteit, dat ik mijn nazaat lang243,
Daar ik een lager speel, een hooge, een englenzang.
De glorie wierd benijd mijns Godheids ongeschonnen,
Die mijn paleizen propte, als Hemelen, vol zonnen.
Gezondheid voedde mij met een zoo sterke reuk,
Dat aan mijn voorhoofd nooit zag d' ouderdom een kreuk.
Mijns rijkdoms alchimie deê244, dat gansch Palestijnen
Blonk, als een Hemelrijk, vol bliksems en robijnen.
Het zilver was als lood, 't Ofirisch goud als tin,
De peerle als keizelsteen; maar och! de valsche min,
Die troetel Venus met haar lodderketelingen245,
Was oorzaak, dat wij ons en God vergeten gingen,
En bogen onzen nek voor 't juk van haar geboôn,
Die vleyende ons betrok te dienen vremde Goôn,
Zoo lang tot d' Hemel zag, met 't aanzicht vol misnoegen,
't Beeld in ons uitgewischt, dat wij van Kristus droegen.
 

ELIAS, D' OPGENOMENE

Eccles. 48

De profeet Elias brak voort gelijk als een vier, en zijn woord brandde als een fakkel.

 
Den Hemel, als ik sprak, ontzeîde 't aardrijk regen:
Dies aan de beke Crith ik wachtte 's Heeren zegen:
Daar 't zilver van de vliet mij strekte lafenis,
En van twee raven steeds verzorgd wierd mijnen disch.
Als 't vocht was opgedroogd, mijn spoor naar Zarpath strekte,
Alwaar een heil'ge weeuw haar jongste tafel dekte:
Doch haar barmhertigheid, die mij geherbergd had,
Nooit meel noch olie faalde, in kruike noch in kad246;
En als zijn doodsnak247 gaf de zoon van mijn weerdinne,
Op mijn verzoek hem God van nieuws blies 't leven inne.
De priestren Baäls ik verwon met d' hulpe Gods,
Doen 't vuur om 't altaar spookte op Carmels hooge rots,
Daar mijn gebed opsteeg, en der Samaritanen
Amechtigheid versloeg met lang gewenschte tranen.
Nog wreek ik Jezabel, als mij, in hongersnood,
Bracht d' Engel Gods een flessche en Hemels wittebrood,
Waarmeê mijn hert vertroost een dagvaart248 kost verdragen
Van nachten viermaal tien, en effen249 zoo veel dagen,
Tot dat ik d' heuvel Gods genaakte, en zag een vonk
Van 's Heeren heerlijkheid op 't ruim voor mijn spelonk.
Daar mij Jehova streng te last legt zijnenthalven,
Hazaël en Jehu tot koningen te zalven,
Eliza tot profeet. Na250 zag ik Naboths druk,
Den vloek van Jezabel, en Achabs ongeluk.
Ahazia vernam van mij, door zijne boden,
Dat hij Baälsebub vergeefs smeekte in 's doods nooden:
Zijn hoofdliê, die hij zond om mij te grijpen stuur251,
Ik blaakte tot tweemaal met eislijk Hemels vuur,
De derde ik in genade ontving, en zag verbolgen,
Hoe 't hof eerlange in rouw 't gebalsemd lijk zou volgen.
Niet lang na dezen God mij in een koetse opnam,
Wiens peerden schuimden vuur, wiens wielen waren vlam:
En zag van boven af den anderen Elias,
En namaals op 't gebergt de klaarheid van Messias.
 

ELIZEUS, ELIAS' NAVOLGER

Eccles. 48

Doen Elias in het onweder weg was, doen kwam zijnen geest rijkelijk op Elizeum: te zijner tijd verschrak hij voor geen vorsten, en niemand kost hem overwinnen.

 
 
Nadat mijn meester, die beschaduwd had mijn haren,
Was met zijn zegekoets ten Hemel ingevaren,
Zijn geest rustte op mijn brein tweevoudig; met zijn kleed,
Dat hem ontviel, 's Jordaans kwikzilver ik doorsneed.
't Nat wij te Jericho met heilzaam kracht vervulden.
Twee beeren ongetemd, die dol van honger brulden,
Wraak namen van den smaad, die mij was aangedaan
Voor Bethel, eer ik kwam ter poorten ingegaan.
Edom, met Jozafat, en 't hoofd der Isralieten
Verkondige ik 't verderf, en val der Moabieten.
De weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaar:
En zie, dat mijn weerdin haar zoon kust binnen 't jaar,
Dien namaals ik verwekte252, als, zijn gezicht gebroken,
De dood zijn lichten met zijn schelen253 had geloken.
De bittre kompost254 ik verzoette, als 't jonge rot
Roept: "help! o help, man Gods! de dood is in de pot!"
De gerst ik zegen, die de struismage in gaat slokken,
Verzadig tienmaal tien, die walgen van de brokken.
De veldheer, die melaatsch mijn onderwijs nam aan,
Ging krank, en liet255 gezond de zwalpende Jordaan.
Gehazi gierigheid erft Namans kwale ellendig.
't Gezonken ijzer ik maak driftig256 te257 behendig.
De lagen der Syriêrs ondekke ik, die daar na
Geblindhokt258 zijn verdoold mids259 in Samaria.
Samariën, omringd met wagenen en rossen,
Vertroostte ik eer haar d' erm des Heeren kwam verlossen.
Ik wake om mijn weerdin, die 's hongers knaagworm vlood:
En boodschap Benhadad zijn leven en zijn dood.
Mijn knaap den Jehu zalft tot hoofd van Jacobs stammen,
Die Achabs huis uitveegt door 't Goddelijk vergrammen.
Op stervens oever nu, van krankheid mat en traag,
Ik Joas 't hert verblij met de aanstaande onderlaag260
Van Assur: en verscheên261 ik nog verwek den genen,
Die in mijn grafsteê, dood, slechts roert mijn doode beenen.
 

MICHAEAS, DE VERTOONDER

3 Reg. 22

Zoo warachtig als de Heere leeft, ik wil spreken wat mij de Heere zeggen zal.

 
Als 't heer van Jozafat, en Achab met zijn knechten,
In 't harnas blonken nu, om Ramoth te bevechten,
Riep 't rot van Jezabels profeten: "'t zal wel gaan,
O helden! trekt vrij op, Jehova zal ze slaan!"
Mijn raad hier toe gebeên, ik riep: "leg af uw wapen,
't Heer Israëls ik zie, als herderlooze schapen,
Verstrooyen op 't gebergte, en overrompeld vliên:
Gij, koningen! ontwaakt; uw zienders niet en zien:
Een schalke leugengeest juicht op haar bedeltongen,
En smeekt uw onderlaag262 en broeit zijn leugenjongen!"
Ik eindig naauwlijks, of de koning, vol van spijt,
Mij volslags met zijn vuist op 't kinnebakken smijt263.
"Hoe!" roept hij, "heeft met ons niet 's Drieheids geest gesproken?
Hebt gij 't geheim alleen des Heeren dan geroken?"
Mijn onschuld grijpt geen plaats. Zij scheuren mijnen rok,
En kluisteren verwoed mijn schenen in den stok.
De legers gaan te velde, en vinden op de beenen
Den vijand toegerust, veel vroeger als zij meenen.
Hij wijkt hun niet een voet: zoo wrokken zij te gaâr:
De Filistijn geherd neemt kloek zijn voordeel waar,
Rent op haar vleugels aan, en ketelt zich in 't moorden,
En breekt van wederzijds de kracht van haar slagoorden.
Een ruiter lost zijn peze, en, eer men toeziet schier,
Hij, tusschen 't hangsel en het koninklijk pantsier,
Den koning Achab groet264: die voelende 's doods vlagen
Den aftocht blaast te spade, en opgeeft in de wagen
Zijn ziele, met het bloed dat 't gulden harnas smet,
En 't zammet265 van de koets, die wierd eerlang genet266
Van troeteljuffren, van jachthonden, en van brakken,
Die d' edelheid versmaân, en 't bloed gestolkt267 insnakken268,
Daar 't Jezabel betreurt, die in haar tralie269 ligt,
En met rouwsluyers bergt haar rouwig aangezicht.
Beklaagt haar bedgenoot, en Micha voor een vrije
Kent270, nu de fakkel klaar licht van zijn profecije.
 

JONAS, DE BOETPREDIKER

Matth. 12

Gelijk Jonas was in de buik des walvisch drie dagen en drie nachten, alzoo zal de Zone des menschen wezen in het herte der aarden, drie dagen en drie nachten.

 
Zoo ik de Alomheid vlood, die alzins uitgegoten,
Als in zijn ingewand de wereld draagt besloten,
En Jafo271 't ooge ontschool, en viel als in een flaauwt',
Nadat het lang in zee hadde in 't verschiet geblaauwd:
De brand van 's Hemels toorn de pekel fluks deê zwillen,
Dat zelf den stuurman 't herte in 't lijf bestond te schrillen272,
En angst zijn haren rechtte273, al eer men toezag voort,
Lag zeil, en treil, en mast, en boegspriet over boord.
't Gebulder steurt mijn ruste: elk jammert ongeduldig:
Men loot naar d' oorzaak: 't lot op mij valt, die ben schuldig
Aan 't algemeen gevaar. Nog roeit men, maar o wee!
Vergeefs; dus wordt elks vloek een offer in de zee,
En 't aas eens walvisch haast, die, zonder zich te belgen,
Mij levend' gorglen274 kan, verdouwen, en verzwelgen
Huisvesting gunnen meê, drie dagen al geheel,
En braken weêr aan strand met opgespalkte keel.
Verrezen zijnde, 't lof wij brengen, die wij zochten
In 's afgronds afgrond diep, in 't monster vol gedrochten,
En gingen Ninive d' aanstaanden ondergang
Verkondigen, die God zoude eindigen eerlang.
Het volk beroerd275 (zoo fluks het merkt, dat God haarlieden
Kwijtschelding van 't vergrijp en 't leven aan kwam bieden,
En datter276 hoop was, om door boete zich t' ontslaan
Die dreigementen, en den Hemel t' ondergaan277)
Hun smette in tranen van bekeering af ging wasschen:
Zijn marmor de monarch zelf vloeren ging met asschen:
Blootshoofds hij assche in plaats droeg van een diadem:
Zijn hand was schepterloos: erbarmelijk zijn stem:
Een harenkleed zijn zijde en purper: zijn hoveeren
Hij schorste, en vastte, en riep de goedheid aan des Heeren,
En zijn barmhartigheid, die, als zij zag beschreid
Het aangezicht des volks, van Gods gerechtigheid
Het uitgetogen staal stak weder in de schede,
En hun trompetten liet den aangenamen vrede.
 
209Rijmshalve verkort voor Nazireër.
210Voor scherer, scheerder.
211lief.
212kwam duur te staan.
213Voor toorn.
214Germ. voor staart.
215springfontein.
216verliefd, verzot.
217Verg. boven, aant. .
218hersenpan, hoofd.
219Gall. voor nadat mijn hoofd (van haar) ontlast was.
220Filistijn.
221Gall. Zie aant. .
222verdraaiden.
223te vergeefs; zie vroeger.
224Thans beul; zie vroeger.
225('s Drie-eenigen) Gods; verg. boven, bl. 94a, aant. 415.
226voorhoofd.
227den plompen kop.
228Thans in de hitte.
229Dood.
230huisvestte.
231Voor daarna.
232de lippen.
233de Bijbel; zie boven.
234(doen) smeulen.
235Voor levensbedrijf.
236te doen kwijnen, vergaan.
237verholen.
238puikbloem; verg. bl. 83, aant. .
239Min gelukkig voor volmaakte.
240Spreek uit bie, naar de gewoonte van den tijd.
241den roem.
242vleyen; zie vroeger.
243geef (gelijk nog in de taal van 't gemeene leven).
244maakte, veroorzaakte.
245wellustkittelingen.
246vat.
247Anders, met klankverdunning, doodsnik.
248Voor reis.
249even.
250Naderhand.
251streng (hier meer rijmshalve geplaatst).
252opwekte uit den dood.
253schillen, vezels; verg. de spreekwijs van de schillen, die van de oogen vallen.
254brouwsel, spijs.
255verliet.
256drijvend.
257Verouderd voor zeer.
258verblind.
259midden; zie vroeger.
260Voor nederlaag.
261verscheiden.
262Voor nederlaag.
263Thans slaat.
264Op min aangename wijs voorzeker, versta: treft.
265Germ. voor sameet of fluweel.
266gereinigd, afgelikt.
267gestold.
268inslikken.
269Die van haar venster.
270als vrije erkent.
271Lees: t' Jafo.
272Voor rillen.
273(te berge) deed rijzen.
274opslokken.
275bewogen, ontroerd.
276dat er.
277bewegen.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»