Бесплатно

De complete werken van Joost van Vondel. 5

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

JACOB, DE WORSTELAAR

Gen. 32

Gij en zult niet meer Jacob heeten, maar Israël; want gij hebt met God en met menschen gekampt, ende hebt boven gelegen.

 
Voor broeder Esau's wrok gewaarschouwd van mijn moeder,
Ik zweefde in ballingschap bij Laban, haren broeder;
Mijn oom ik wilkom was, ik dreef zijn plechtig158 vee
Om Rachels schoonheid, die veel blanker was als snee,
Veel schoonder als de zon, veel frisscher als de douwe,
In 't oog haars minnaars, die vergat al zijnen rouwe
Als hij ontmoeten mocht zijn handgaauw'159 herderin,
Die vaken met hem joeg de geitkens uit en in.
Maar als, na 't slaven, ik omhelsde mijnen zegen,
Ik Lea leep160 aanzag, die heimlijk had gelegen
Bij Rachels bruidegom: dus diende ik wederom
Vier jaar en drie, om mijn verkoren eigendom.
Als ik gezegend nu nam voor mij te vertrekken,
Mij Laban ophiel161, mids dat mijnen loon zou strekken
Het bont gesprenkeld vee, daar ik terstond met list
Rechtveerdelijken in162 mijn baat te woekren wist:
Waarom, als ik mijn oom zag in 't gelaat ontsteken,
Ik op 't geleide Gods mijn leger op ging breken,
En week het aangezicht mijns schoonvaârs, die wel haast
Al hijgende, ter vlucht, mij vinden kwam verbaasd;
Wij raakten in verdrag na 't onderling krakeelen:
Hij zegende ons, ik ging hem Jacobs God bevelen,
En spoedde mijnen tocht, en worstelde zoo trotsch
Met d' Engel op de weg, dat hij den zegen Gods
Most spreken over mij. Niet lang hier na, wij spoorden163,
Dat Esau op ons komst' zijn heer stelde in slagoorden,
En schrikten zoo hij kwam op onzen leger aan.
Ik zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t' ondergaan,
En won zijn herte, en zag haast Izak, de stok-oude,
Die mij betastte, maar van blindheid niet aanschouwde.
Hij sleet gelijk een kleed van oudheid, tot ik droef,
Met Esau, in het graf zijn dor gebeente groef.
Hoe namaals ik mijn ziel om Jozefs ziel ging kwellen,
En zegende mijn zaad, mag Jozef u vertellen:
 

JOZEF, DER JONGELINGEN SPIEGEL

Heb. 11

Door het geloove meldde Jozef, als hij sterf, van den uitgang der kinderen Israëls, ende gebood van zijne gebeenten.

 
Ik hadde in 's vaders hert de voorplaatse ingenomen:
Mijn broedren zulks verdroot; 't geheim van mijne droomen
Haar gramschap feller sleep. Waarom, als ik gegaan
Op 't veld kwam, riepen zij: "daar komt de droomer aan,
Dat geldt hem zijnen kraag164, zoo derf165 hij niet meer zuigen
Uit zijnen duim, dat wij, elf sterren, voor hem buigen,
Sla dood die jonge wulp!" maar Ruben, nog bedut166,
Te weeg bracht, dat ze in 't hol mij lieten van een put.
Hier dook ik, tot ze mij goedkoop verzekren gingen
Den Ismalieten, voor viermaal vijf zilverlingen,
Te Memfis omgeveild zoo ras niet, ik gold meer.
Doen Faro's kamerling167 wierd mijnen tweeden heer,
Mijn dienstbaarheid hem bracht een vloed van zegen inne,
Ter tijd op Jozefs jeugd wierp de oogen van haar minne,
In 't afzijn van zijn heer, de bruid van Potifar,
Die op haar bed-spon168 blonk gelijk de morgenstarr',
Recht of God keuren woû, wat deugd al t' mijnent thuis leid';
Maar zij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kuischheid.
Als 't aangebrande wijf mijns mantels slippen greep,
En door valsche aanklacht mij in 's kerkers ijzers neep,
God op mijn onschuld zag van zijn gesternde woning:
Dies ik, droomkundig, voor het aanzicht van den koning,
Gaf op zijn droomen den monarch bericht van als169,
Die rood van goud mij wierp een keten om den hals,
En om d' hoofdslapen mij den purpren tulband drukte,
Zoo dat Egypten 't hoofd voor mijn genade bukte,
Als zeven oogsten ik had 't overschot gespaard
Om d' honger te verzaân, den170 honger, 't scherpe zwaard,
Dat al de wereld vlood; en onder andre zielen
Mijn reisbre broedren deê voor mij op 't marmer knielen,
Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
Mij hun te kennen gaf, en zij erkenden mij:
Daar ik mijn vader wenkte, en d' oude troosteloozen171
Omhelsde, en gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.
 

MOZES, DE WETGEVER

Heb. 11

Door het geloove weigerde Mozes, als hij groot geworden was, een zone der dochter Farao genaamd te zijn: verkiezende liever met Gods volk kwaad te lijden, dan tijdlijke nuttigheid der zonden te gebruiken.

 
Gedenkt eens, in wat pers dat Mozes oudren waren,
Als mij de bittre nood te wiegen gaf den baren;
En weder, wat een vreugde opdaagde in hare ziel,
Doen veil172 ik in de schoot van 's konings dochter viel:
Die mij te bakren gaf aan juffren en vorstinnen,
En aan mijn koest'ren leî te kost haar schrandre zinnen:
Dan 't was verloren moeit'; zulks toonde ik haar wel plat,
Doen Faro's diadem ik met de voeten trad,
Gelijk ik namaals dede, en eenzaam ging beschudden
Bij Horeb, met mijn mak173, mijn afgedwaalde kudden,
Tot dat mij God verscheen in vlamme, op wiens geleî
Ik Jacobs slavernij den vorst des Nijls ontzeî:
Die dreef eerlang in 't meer, met al zijn pracht verzonken,
Als te veel hovaards hij en pekels had gedronken.
Doch die174 ons leidstarr' bleef, die 't hier toe had gebrocht,
Die 't water tapte uit steen, en 't mann' biek175 in de locht,
Die Amalek verdempte, en, eislijk en vervaarlijk,
Ons gaf van Sinaï zijn wetten wonderbaarlijk;
Maar 't achtelooze volk dreef met zijn naam den spot,
Als 't juichte om 't snoode goud van een gegoten God.
Ik ijverde om haar heil, en waakte al steeds in 't midden
Van haar en God, of ik haar plagen mocht verbidden.
Wat kostte 't mij al zweets! wat drukte mij een kruis,
Eer God mijn trouwe toetste in 't twalefstammig huis:
Eer God mijn uitvaart vierde op 't Hemels-hoog gesteente
Door d' Eng'len, die den Droes176 ontzeiden mijn gebeente,
Daar hij meê spoken woû in Israël voor mom,
Om God t' ontvremden zijn verkoren eigendom.
Ik sliep in 't graf; ter tijd ik vrolijk, met Elias,
Verzelde op Thabors pruik177 den Hemelschen Messias,
Wien ik had voorgelicht, en ik nu kennen kon
Als ik opklaren zag zijns aanzichts gulde zon,
Die namaals zoo mismaakt aan 't hout droop tusschen d' ermen,
Dat zich een steenen hert daar over most erbermen.—
 

AÄRON, DER PRIESTEREN ZONNE

Eccles. 45

Hij heeft Aäron, zijnen broeder, uit denzelven geslachte Levi ook verhoogd, ende hem gelijk uitverkoren; hij maakte een eeuwig verbond met hem; ende gaf hem het priesterdom in den volke.

 
 
Doorziet me vrij, ik ben de Fenix der Levieten,
Voor wien, als voor een God, opruimen d' Isralieten.
Van mijn gebalsemd hoofd de balsemreuk afstuift,
Mijn haar met zalve is en in fijne zij' gehuifd,
Waarop de myter blaauwt, daar braaf178 vergulde spitsen
Om juichen179 van een kroon, wiens goud als scherpe flitsen
Zijn straaltjens drilt en spuit; recht in mijn ster180 vooraan
Gaat 's Heeren heiligheid in 't goud haar leger slaan:
Die, als een zonne, veel te helder van vermogen,
En bliksemstraal met vuur d' omstandren vliegt in d' oogen,
De mantel, die gestikt èn voor èn achter hangt,
Een spiegelende glans van 's borstschilds glans ontvangt,
't Gesteente speelt in 't goud: het goud kleeft aan de zijde:
De zijde aan d' Efod hecht, die moedig op 't gesmijde
Den lijfrok dekt, wiens zoom, met bellen en granaat,
Het lijnen181 onderkleed mij voor de schenen slaat.
Maar op mijn boezem staart nog eens, daar kunstig' handen
Zoo kunstrijk doen in goud die flonkerkolen branden.
Daar Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Jozef, Isaschar, in 't vierkant, met haar vlammen
De oogappels scheemren doen van Jacobs twalef stammen.
Wie ziet zich zat, die ziet hoe Goddelijk ik brom182,
Als ik dus 't wyrook blaak in 't heilig heiligdom?
Wanneer mijn borstgesteent', met d' aangesteken lampen
En d' heilge golven, van 't heet altaar schijnt te schampen?
Als 't eenmaal bij geval aanschouwde een onbesneên,
Hij droomde een God te zien omgloried hier beneên.
Was 't dan wat wonders, dat uit d' hovaard zijner zielen183
Jeloers eer184 Korah ophief tegen mij zijn hielen?
Als d' afgrond hem verzwolg, om dat geen ander zon
Ooit eclipseeren mocht den glans van Aäron,
Als dees hoogpriester, die, na 's lichaams offer, veilig
Zijn voetzool zette in 't koor van 's Hemels welfsel heilig:
Daar hij, in 's Drieheids naam, een zoeter vuur aanstak,
Voltooyende al hetgeen, wat aan mijn ampt ontbrak.
 

FINEAS, DE PRIESTERLIJKE HELD

Eccles. 45

Fineas, de zone van Eleazar, was de derde in zulke eere: die ijverde in de vreeze Gods: ende doen het volk afviel, stond hij trouwelijk vast en koen, en verzoende Israël.

 
Dat Gods Pest-engel ging in Israël vernielen,
En aarslinge over185 smeet zoo menig duizend zielen,
Die met een geile vlam ontsteken waren knap186,
Doen 't puikjen op haar loeg187 van Moabs jonkvrouwschap,
Dat haar gekluisterd hiel met minne als eigen slaven,
Zoo dat z' haar boelschap 't lijf, haar ziel den afgod gaven:
Van 't huis van Simeon niet schrikken deê de vorst,
Wien knaagde onkuischheids worm als kanker in de borst.
Wat doet de onkuische, die gewaarschouwd, blijft veel steger188?
Met Casbi gaat hij treên door 't twalefstammig leger,
In spijt van Mozes en de stammen, die, bedut189,
Uitgoten tranen voor de deur van 's Heeren hut,
En vindt de tente, wiens verhemelt' men uitspande,
Om veiliger te zijn in 't plegen van die schande.
Ik zag 't, en al vol vuurs en razende bijkans,
Naar 't hoerekuf190 ik schoot, gewapend met een lans,
En spitte pol en snol, door lever, longe en darmen,
Dat z' hartsteek bleven dood met haar gevlochten armen;
Zoo storf met haar de plage, en onzer vadren God
Mijn ijver troostte met het heerlijk priesterlot,
Dat namaals ongefeild zou d' Hemel voor mij loten.
Zoo haast nu was den tocht op Midian besloten,
Ik veldheer 't heer aanvoerde, en onverziens op 't lijf
Den vijand viel, en motst'191 haar vorsten alle vijf.
Daar ging het plondren aan: elk paste wat te raken:
Èn steên èn sloten wij tot molm en puin afbraken,
En veegden stad en land van menschen en van vee,
Dat heuvel, berg, en dal te bersten scheen van 't wee,
Als wij, met roof verlaân, gewrongen192 van den bloede
Weêrkeerden, en bedaard nog wraak met koelen moede
Afeischten 't overschot, de maagden uitgezeîd,
Wien nooit gerept was haar gewijde zuiverheid.
Zoo vindt de gramschap Gods haar, die, naar 's herten wenschen,
Met afgoôn boelen en met overgeven193 menschen.
 

CALEB, DE STANDVASTIGE

Eccles. 46

De Heere behield Caleb bij lijfs krachten, tot in zijn ouderdom, dat hij optoog op het gebergte in het land, ende zijn zaad bezat het erve.

 
 
"Wie wil de vettigheid van Jacobs erfpacht vaten,
De inzoete vijgen-koor194, de dronkene195 granaten,
En beziën, die rijp schier bersten uit haar vel,
Terwijl die keizer-tros, die zwangre muscadel,
Den palmen handboom196 buigt, die dus lange onderwegen
De schoudren drukte van twee mannen half verlegen?"
Zoo riep ik tot het volk, als wij 't beloofde land
Doorsnuffeld hadden, heel van d' een aan d' ander kant;
Maar och! wat holpet197? als tien van mijn medemakkers
Weêrblaften: "dwaasheid is 't; vergaapt u aan geen akkers,
Aan hof noch wijnberg, daar u Caleb meê verdooft
En Jozua, dien 't brein los rammelt in het hoofd.
Onwinbaar is dat land: zijn vestingen uitmunten:
De sterren draayen op der toornen stompe punten:
Dat niemand naar zijn room noch honig ommezie:
Dat volk van Enak draagt de schinkels198 in de knie:
Zijn eigen burgren gaat dat ijzren rijk vernielen."
O God! wat rees er ten tempeest in Izaks zielen
Door dit gerucht! gevaar van schipbreuk 't leger liep:
Ons leidsliê zweken199 schier: mijn kleed ik scheurde, en riep:
"Wat? mannen! zijt getroost, God zal een uitkomst' vinden,
Wij willen haar, als brood, op staande voet verslinden:
Jehova strijdt voor ons, zij vechten zonder helm."
"Neen!" kreten zij, "sla dood! sla dood die looze schelm!"
Op stervens oever ik gewislijk waar gekomen,
Had 's Heeren heerlijkheid die uur niet waargenomen,
Die, vlammende in zijn toorne en ijver, zwoer oprecht,
Dat niemand 't heil zou zien, als Caleb, zijnen knecht:
Die 't namaals zag, als hem te lote is toegevallen
Het land, dat Hebron vrijdt200 in 't ronde met zijn wallen.
Als zijnen ouderdom in kracht was als zijn jeugd,
En aan zijn zaad hij zag zijns herten weelde en vreugd.
 

JOZUA, DE LEIDSMAN

Eccles. 46

Jezus Nave was een held in den strijd, ende een profeet na Mozes, die daar groote overwinning hadde voor de uitverkorene Gods, als zijn name mede brengt, ende wreekte ze aan de vijanden, van de welke zij aangegrepen werden, opdat Israël zijn erve krege.

 
Op de aankomst' van mijn heer liet af van 't strand te schuren
De zwalpende Jordaan, die, als twee glazen muren,
Haar golven metselde op en bouwde een wandelpand201,
Voor Isrel ruim genoeg, die wederzijds den wand
Met peerlen brommen zag, met schelpen, en met hoornen,
Welk orgelden in 't oor van 's Hemels uitverkoornen,
En zongen enkel lof, terwijlen Levi sterk
Met zijne schoudren stutte en ophiel 's Heeren ark,
Tot dat de stammen met haar drooge zolen rustten
Op 't202 oever lang gewenscht, dat zij van blijschap kusten.
Ik zag de reuzen ons haar hielen laten zien,
En 't hert ontvallen, en het stellen op een vliên,
En dekken gaan, zoo fluks zij 't leger krielen zagen,
Dat over 't water nog geen schipbrugg' had geslagen:
Daarop ik Jericho terstond den vrede ontzeî,
En met der priestren hoorne, en Izaks veldgeschrei,
De muren omtrok, die geweldiglijken vielen,
En kwetsten met haar val zoo menig duizend zielen,
Doen 't hongerige staal nooit spieren zoeter vond,
En 't onuitleschlijk vuur in alle daken stond.
Wat mochter203 voor ons staan? de Zon vergat te dalen,
Als zij de zon zag van onze overwinning stralen,
Bleekverwig en verbaasd204; en bleek de bleeke Maan
Zag den eclipses vast der Cananieten aan,
Der koningen, die, lang van veel triumfen dronken,
In 't ijzer sneuvelden en kropen in spelonken.
Wat groeide mij mijn hert, wat laadden ik een spek,
Als ik er driemaal tien en één hadde op den nek
En op de borst getreên, zoo lange tot ze borsten,
En omgedeeld het leen van zoo veel rijke vorsten!
Mijn eer' had mij verrukt, hadde ik van verr' niet na
Mij volgen zien dien Held, dien grooten Jozua205,
Die, met een stijver erm, 's erfvijands brein zou scherven,
En voor zijn heilig volk een beter rijk verwerven.
 

GEDEON, DE HELD

Judic. 6

Hem verscheen den Engel des Heeren, ende sprak tot hem: de Heere met u, gij strijdbaar held!

Vers. 14

Gaat henen in deze uwe kracht: gij zult Israël verlossen uit der Midianieten handen: ziet, ik hebbe u gezonden.

 
De smaad, waarmeê tot nog Manasse was bejegend,
Omdat zijn broeder rijk was boven hem gezegend,
Ik Efraïm toeschoof: doen elk, van angst en schrik,
Voor 't zweerd van Midian vlood in 't gebergte, en ik
Den degen gordde op zij, nadat wij, aangesproken
Van d' Engel, hadden 's nachts 't hoog altaar afgebroken,
Dat Baäl 't hoofd ophiel: en nadat ons zijn trouw
Den Hemel zwoer op 't vlies, nu nat, nu zonder douw:
Die (om betoonen, dat den palm in 't bloedig vechten
Alleen niet wordt gehaald met menigte van knechten,
Noch met een heerkracht, dat206, braveerende te stout,
Met koper en met staal, met zilver en met goud
Zijn vijand d' oogen kwetst, als of des oorloogs zegen
Alleen in 't harnas ware en niet in 't hert gelegen,
En d' onverschrokken moed, die heimelijk gezield
Van God, niet aarslen kan, maar voorvoets 't al vernielt
Wat opstaat tegen hem) geeft207 oorlof te vertrekken,
Die 't water met haar tong niet als een hond oplekken.
Nog troostte mij 't geloove, al was 't schoon, dat ik van
't Gansch leger maar behiel tien malen dertig man:
Al was 't schoon, dat ik zag, dat 't heerkracht der vijanden
Lag voor mij, als het zand aan d' aangevochten stranden:
Nog kwamen wij bij nacht recht op haar aangezet.
De kruiken scherfden wij, en staken de trompet,
En blaakten met de toorts: dies der Midianieten
Zweerd op haar eigen borst van leêr208 ging, door 't verschieten.
Zij stelden 't op een vliên, verbaasd door 't veldgeschrei,
En lieten, afgejaagd, haar vorsten alle beî
Gevangen zonder ziel: en, zoo zij weêr haar krachten
En 't overrompeld volk te zamelen bedachten,
Ik optoog Oostwaarts aan; daar vloden zij te spâ,
Als Sebah bleef gevaân, en koning Zalmuna.
Dies Jacob dankbaar mij aanbood 's lands heerschappije,
Doch ik behiel den roof, en liet God de voogdije.
 
158onderhoorig.
159vaardige, vlugge.
160Voor de leep-oogige Lea.
161Gelijk nog in de spreektaal voor ophield.
162tot.
163speurden, bespeurden.
164hals (naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord).
165Germ. voor kan.
166Voor bedacht, beraden.
167Nam. Potifar.
168Voor sponde.
169alles.
170Zoo lees ik voor van, dat geen zin geeft.
171Voor den troosteloozen oude.
172veilig.
173herderstaf.
174Voor hij; verg. vroeger.
175Thans tot bakte verzwakt.
176Platweg voor Booze, Satan of derg.
177Voor den begroeiden berg-kruin.
178schitterend.
179Voor vonkelen.
180voorhoofd.
181Thans linnen.
182Hier in goeden zin voor uitsteek, mij verhef.
183Thans ziel.
184vroeger.
185achter-over, omver.
186ijlings, plotseling.
187Thans lachte.
188koppiger.
189bedwelmd, versufd.
190hoerenkot.
191doorsneed, ontlijfde.
192Min gelukkig voor doortrokken.
193verdorven.
194keur.
195Voor saprijke.
196Waarop hij namelijk gedragen werd.
197hielp het.
198beenderen (voor vastheid).
199Voor bezweken.
200bevrijdde (als "vrijstad des doodslagers" waartoe het (Jos. XXI. 11) gemaakt werd).
201wandelvlak, -plaats.
202Voor d', door de voorafgaande p verscherpt, en dus schijnbaar onzijdig van vorm; verg. vroeger op feest en venster.
203kon er.
204Behoort natuurlijk bij 't eerste de zon, en mag niet, met Van Lennep, tot de maan gebracht worden.
205Dien van Nazareth.
206Voor die, alsof er heer stond.
207Zie acht regels vroeger, waar 't onderwerp van deze te lang afgebroken zinsnede gevonden wordt.
208uit de scheê.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»