Бесплатно

Handboek voor Bijenhouders

Текст
Автор:
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

HET VOÊREN

Men onderscheidt het voêren, naar de omstandigheden die er toe leiden, in speculatief voêren en voêren uit nood.

Het speculatief voêren geschiedt in het voorjaar, om de bijen tot eene ruime broedaanzetting op te wekken, waardoor de volkssterkte bij de eerste hoofdweide “de zaadbloem,” tot de grootste hoogte gebragt wordt. Men moet dan, drie of vier weken voordat men meent dat de weide zal beginnen, tot het voêren overgaan, haar in groote giften, van minstens 1 Ned. pond, laauw warmen, verdunden honig gevende. Om den anderen avond geeft men haar tot driemalen zulk eene gift. Door dezen ruimen voorraad worden de bijen tot groote werkzaamheid opgewekt, en de moederbij bezet vele der gereedgemaakte cellen met eijeren. Dit broed zal nu in den aanvang der hoofdweide beginnen uit te loopen, en gaat alles zoo als wij dat berekenden, dan zullen de aangekweekte bijen, den aan haar ten koste gelegden honig ruim vergoeden. Valt daarentegen het weder tegen, zoodat de hoofdweide zich langer laat wachten dan men vermoed had, dan moet men zulke stokken, die alles aan het broed verspild hebben, sterk blijven voêren, waardoor men van zijne speculatie meer schade dan voordeel heeft. Ik bepaal mij daarom alleen tot het voêren uit nood, tot het te hulp komen van die stokken, die hun voorraad opgeteerd hebben, de anderen zooveel mogelijk met rust latende.

Om broed te kunnen aanzetten, moeten de bijen niet alleen honig of suiker en water, maar ook bloemenstof hebben, en dit ontbreekt haar veeltijds, waardoor bij ruimen honigvoorraad de broedaanzetting toch maar traag voortgaat. Is het weder te ongunstig om dit stof buiten te verzamelen, dan moet men het haar ook zoo mogelijk toevoegen, waarom het van belang is, bij het uitbreken van stokken, die tafels, welke geheel of gedeeltelijk met dit stof gevuld zijn, zorgvuldig te bewaren. Vooral in moederlooze stokken vindt men soms bijna alle tafels uit het broednest daarmede gevuld. Daar het stof zeer ligt uitdroogt of beschimmelt, en daardoor ongeschikt voor de bijen wordt, moet men het met honig of suikerstroop overgieten, waardoor het zeer lang bewaard kan worden. Ook kan men de gedeeltelijk met bloemenstof gevulde tafels verbrijzelen, en haar aldus onder den voor voeder bestemden honig bewaren. Het bloemenstof uit zulk voedsel gebruiken zij met graagte, en het wekt haar tot eene sterke broedaanzetting op. Er gaat echter op deze wijze een gedeelte der wastafels verloren, want de bijen dragen deze naar buiten of bijten haar tot gruis. Kan men geen bloemenstof aan de stokken, die men tot broedaanzetten wil opwekken, toevoegen, dan kan men dit vervangen door tarwen- of roggenmeel (zie bl. 42); men moet zorg dragen dat dit meel door regen of dauw niet vochtig wordt, want dan kunnen de bijen het niet meer opnemen.

Het natuurlijke voedsel der bijen is honig; doch alle zoetigheden worden door haar aangenomen, en met het beste gevolg geeft men haar suikerstroop, kandij16 en nu sedert een paar jaar ook 4 deelen Surinaamsche suiker, met 1 deel honig tot eene pap gemaakt. Zelfs blanke aardappelstroop, met een weinig suiker of honig dooreen gesmolten, kan men haar gerust geven.

In de gewone strookorven is het voêren zeer lastig; het voedsel kan alleen van onderen gegeven worden. Moeten de bijen, daarin geplaatst, in het voorjaar ondersteund worden, dan zet men den korf tegen den avond, als de vlugt heeft opgehouden, op den kop, giet er eenige lepels verdunden honig in, dekt hem met een kleedje en laat hem zoo een paar uren staan, totdat de bijen den honig hebben opgenomen. Men herhaalt dit om den anderen dag.

Wil men deze omslagtige wijze vermijden, hetgeen soms door het koele weder noodzakelijk wordt gemaakt, dan kan men ook verboterden honig nemen, daarvan 1 of 2 Ned. pond met een lepel afschrappende, zoodat er geene brokken in blijven. Men doet dezen in een grof linnen zak, legt dien onder op het werk, bedekt hem met een papier of eene ledige wastafel en steekt alles met houten pennen vast, opdat het bij het omkeeren van den korf niet naar beneden zou vallen. Het papier of de wastafel dient om den honig, die door den zak kon druipen, op te vangen. Op deze wijze kan men de bijen voor een paar weken in eens voorzien. Ook kan men op het een weinig gelijk gesneden werk stukken kandij leggen, deze met een natten doek of beter nog met eene natte spons bedekken, daarover een kleedje leggen en dan de opene ruimte van den korf met een kafkussen aanvullen. Men kan hem dan op den kop laten staan. Niettegenstaande de onnatuurlijke stelling, kan men op deze wijze zelfs een stok, die bijna geen eigen voorraad heeft, door den winter brengen. Om de vier weken ziet men er maar eens naar, of er nog genoeg kandij is en giet wat water op den doek of de spons; in het voorjaar, als zij meer voedsel behoeven, ziet men er om de 14 dagen naar. Neemt men in plaats van kandij, Surinaamsche suiker, met blanke aardappelstroop tot eene stijve pap gemaakt, en legt men deze in een zak op het werk, dan behoeft men daar geen nat voorwerp op te leggen.

Heeft men boven in de strookorven openingen gemaakt, dan kan het voêren met behulp der voederbakjes (zie bl. 125) veel gemakkelijker geschieden. Men kan dan, indien men met dunnen honig of blanke aardappelstroop wil voêren, ook gebruik maken van eene blikken buis, die in de opening in den korf past. Men laat aan den onderkant een rand maken, waarover een doek gebonden wordt, vult haar dan met het voedsel, legt er een deksel op, smeert de reet tusschen de buis en den korf met klei digt, en bedekt de buis met een bloempot; de reet tusschen dezen en den korf wordt ook met klei gesloten. De bijen zullen nu het voeder, dat door den doek zijpelt, oplikken en men behoeft van tijd tot tijd de buis maar aan te vullen. In plaats van eene blikken buis, kan men zich ook bedienen van een zoogenaamd suikerglas, waaruit men den bodem heeft laten springen. Men behoeft dan het deksel niet af te nemen, doch kan aan de buitenzijde zien of er nog voorraad in is.

De verschillende wijzen van voêren, die ik hier opgeef, zijn allen door mij meermalen met goed gevolg aangewend. Men kan er zich op verlaten, maar moet vooral zorg dragen alles zoo te sluiten, dat vreemde bijen door den reuk niet tot rooverij worden uitgelokt; door alles met kleedjes te bedekken, moet men den invloed der koude onschadelijk maken.

In Dzierzon’s woningen geschiedt het voêren veel gemakkelijker dan in korven. Door het uitnemen der tafels weet men bij deze met zekerheid of er behoefte aan voedsel bestaat, terwijl dat bij de korven, door het wegen met de hand, daarnaar slechts geraden worden moet. Men kan zich daarbij grootelijks vergissen, omdat een korf veel broed, van een beduidend gewigt kan hebben, terwijl de voorraad opgeteerd is. Men moet daarom goed opletten, of de bijen in de strookorven ook onvolwassen broed uittrekken, want dit is een zeker teeken dat er volslagen gebrek is, zoodat het voêren van den stok dan geen oogenblik meer uitgesteld mag worden.

De beste en natuurlijkste wijze om in Dzierzon’sche woningen te voêren, bestaat in het inhangen van tafels met verzegelden honig. Men neemt dan den bouw tot aan de zitplaats der bijen weg, hangt daar twee of meer verzegelde honigtafels tegen, en hangt hiertegen de eerst uitgenomen tafels. Niet altijd kan men evenwel over verzegelde honigtafels beschikken. Zij kunnen vervangen worden door in ledige wastafels honig of suikerstroop te gieten, waarna men deze nog met fijne witte suiker bestrooit, om het uitloopen van het voeder te beletten.

Indien de bijen hare zitplaats diep in de woning hebben, en men alle tafels tot daartoe niet wil uitnemen, dan kunnen de honigtafels haar ook boven hare zitplaats gegeven worden, door een der dekplankjes weg te nemen. – In plaats van deze tafels kan men ook stukken dikken, verboterden honig, in papier wikkelen, zoodat zij maar aan eene zijde ontbloot zijn. Met dien kant worden zij op de staafjes gelegd. – Of men legt op de staafjes een linnen zak, die met suiker, met aardappelstroop tot een brij gekneed, is gevuld. – Voêrt men met kandij, dan wordt ook deze op de staafjes gelegd, en met een doek of eene spons, die te voren natgemaakt is, bedekt; wanneer de vorst het niet belet, dan moet men om de acht dagen den doek of de spons wat bevochtigen; want is de kandij te droog, dan kunnen de bijen haar, bij gemis van water, niet gebruiken. – Vroeger is reeds opgegeven hoe het voêren met de voederbakjes geschiedt, die meer bepaald voor dun voedsel dienen.

Welk voedsel men ook op de staafjes legt, altijd moet dit zoo goed mogelijk met plankjes belegd, en de ruimte daarboven met mos gevuld worden, zoowel tegen de koude, als omdat de bijen niet naar boven zouden kruipen.

Is het vlieggat niet onmiddellijk tegen den bodem der woning, maar een weinig daarboven aangebragt, dan kan men, door middel van een trechter met eene gebogen pijp, dunnen honig of stroop door het vlieggat, op den bodem der woning gieten. Dit voeder zal niet wegvloeijen, daar de bijen alle reten digtmaken; wanneer men ten minste tegen de deur eene rigchel van klei legt. Op deze wijze kan men maar weinig voeder in eens geven, zoodat het elken avond herhaald moet worden. Al voert men de bijen niet op deze wijze, dan is het toch altijd goed, dat het vlieggat een weinig boven den bodem is aangebragt. Staat het te laag, dan dragen de bijen de kleine stukjes kandij of de verbrokkelde wastafels, die op den bodem gevallen zijn, naar buiten, zoodat zij verloren gaan.

 

Deze wijze van voêren, kan alleen in het voorjaar, wanneer de bijen zich uit een kunnen begeven, worden toegepast. Men kan het voeder dan ook in de vroeger beschreven voederbakjes doen, en deze, zonder deksel, op den bodem der woning plaatsen.

In het voorjaar is het ook zeer goed de bijen een weinig water te geven. Men giet het in wastafels, en hangt deze in de woning. Men kan haar dan ook met kandij of versuikerden honig voêren, die zij zelf zullen verdunnen. Het water, dat men haar geeft, mag niet met suiker of honig vermengd worden, want dan vallen zij er te begeerig op aan, en zouden door er te veel van te gebruiken, den loop kunnen krijgen, indien het weder haar belette uit te vliegen, om zich van het overtollige vocht te ontlasten.

In vele woningen vormt zich steeds een aanslag, die de bijen voldoende van water voorziet. Andere, inzonderheid de zamengestelde woningen, houden zich bijzonder droog, zoo zelfs, dat de bijen in het voorjaar grooten dorst toonen te hebben. Men moet haar dan water in hare woning geven, of bij goed vliegbaar weder, haar in de gelegenheid stellen dit daarbuiten te verzamelen (zie bl. 38).

Voor vele, vooral pas beginnende bijenhouders, is het voêren eene lastige zaak. Mij heeft het aanvankelijk veel moeite en schade berokkend. Ik heb daarom gemeend het niet te vlugtig te moeten behandelen. De verschillende wijzen van voêren, boven opgegeven, heb ik allen bij ondervinding als zeer doelmatig leeren kennen.

Voêrt men met honig, dan moet men zich alleen van eigen honig bedienen. Kocht men daarvoor honig, van welks zuiverheid men niet bepaald overtuigd was, dan kon men zijn geheelen stand ten onder brengen, indien het ongeluk wilde dat daaronder ook honig uit vuilbroedige stokken was. Om dit gevaar te ontgaan, moet men veel liever met suiker of kandij voêren. Bij gemis van verzegelde honigtafels voêr ik altijd met kandij. Deze is goedkooper dan honig en daar zij volstrekt niet naar honig ruikt, geeft men ook geene aanleiding tot rooven. De minste honigreuk maakt de bijen dadelijk opmerkzaam; bij het voêren moet men daarom vooral zorgen niet te storten, en het mag ook alleen ’s avonds, als alle vlugt heeft opgehouden, geschieden. Den volgenden morgen moeten, voordat de vlugt begint, alle voedergereedschappen, die onder in de woningen geplaatst zijn, weggenomen en van den stand verwijderd worden. Suiker of kandij kan men op alle uren van den dag geven, maar verdund voedsel mag niet onder in de woning gesloten worden, dan bij volstrekt onvliegbaar weder.

DE KUNSTZWERMEN OF AFLEGGERS

Hier te lande komen de natuurlijke zwermen gewoonlijk in ruime mate, en soms zelfs zoo overtollig voor, dat het wenschelijk is hen te beperken. Eene kunstmatige bewerking, om zwermen te verkrijgen, zou dus als nutteloos beschouwd kunnen worden voor den bijenkweeker, die alleen op winst bedacht is. Dit is evenwel het geval niet. Bij het gunstigste weder kan het soms lang vertragen eer de zwermen afkomen, zoodat men zijne stokken dagen, ja weken achtereen te vergeefs bewaakt. Om van dit bewaken ontslagen te zijn, en de zwermen zoo vroeg en zoo geregeld mogelijk te hebben, drijft men hen dan veelal kunstmatig af.

Dat vooral de voorzwermen zoo vroeg mogelijk afkomen, is van het grootste belang. Een verschil van acht dagen kan maken dat de eene zijn bouw reeds voor een groot gedeelte heeft opgetrokken, ja reeds eenigen voorraad heeft opgelegd, als de andere nog moet beginnen te bouwen, en slaat het weder om, dan moet hij ver ten achter blijven. Ook het nazwermen is spoediger afgeloopen, wanneer men de voorzwermen geregeld van zijne stokken kan nemen, want zij kunnen hoogstens drie weken na deze afkomen. Eindelijk kan men gedwongen zijn tot de kunst zijne toevlugt te nemen, wanneer men zijn stand nog vergrooten wil. Bij eene zeer rijke weide, maken toch de bijen zelve soms het zwermen onmogelijk, door de cellen zoo spoedig met honig te vullen, dat de moederbij er slechts weinige met eijeren kan bezetten, waardoor de volksvermeerdering gering moet blijven. In zulke jaren kan men ook maar zeer weinig kunstzwermen verkrijgen, want men moet als een vaste regel aannemen, nooit zulke zwermen te maken, wanneer de stokken niet zwermgeregt zijn.

Om zwermgeregt te wezen moet een stok volkrijk zijn; hij moet veel broed en gesloten moederwiegen of anders ongedekt broed bezitten, om daaruit hulpcellen te kunnen, aanzetten; er moet reeds eenige honig zijn opgelegd; op den stand moeten er reeds hommels vliegen, of anders moet er hommelbroed aanwezig zijn, dat op het uitloopen staat. Al wordt aan deze eischen voldaan, dan mag men toch nooit kunstzwermen maken, dan bij eene ruime dragt. Zij onderscheiden zich toch van de natuurlijke zwermen daardoor, dat deze zich voor het afvliegen van een belangrijken voorraad honig voorzien, terwijl de kunstzwermen maar in de haast een weinig medenemen. Zoo er dus onvliegbaar weder inviel, nadat men deze zwermen had gemaakt, dan moest men hen dadelijk met voeder bijspringen, indien dit in den aanvang niet geschied was; anders zouden zij, als honger- of bedelzwermen, de woningen weder moeten verlaten.

Hoe korter de dragt is, welke hun nog ten dienste staat, hoe minder broed en wastafels men hun kan toevoegen, en hoe grooter de woning is, welke zij bevolken moeten, des te sterker moet men de zwermen maken. Wanneer zij toch den wintervoorraad nog geheel moeten inhalen, ja zelfs daarbij den bouw nog optrekken moeten, dan dient ook de bevolking talrijk te zijn, omdat de jonge bijen eerst na verloop van drie weken uitloopen, wanneer de dragt veelal reeds merkelijk bekort is. Vroege afleggers, die de volle dragt nog voor zich hebben, kunnen minder sterk zijn. Het is echter voordeelig ook dezen eenige wastafels, en zoo mogelijk een geheelen bouw, toe te voegen. De koningin kan dan, zoodra mogelijk, veel broed aanzetten, terwijl zij anders daarvoor gebrek aan cellen zou hebben, want daar de zwerm zwak is kan hij niet zoo spoedig cellen aanbouwen, als de koningin haar met eijeren bezet. Komt men de bijen in zulk een toestand sterk met voeder te hulp, dan zal dit later ruime winst opbrengen.

Behalve het bovengenoemde bestaat er nog een tweede verschil, tusschen natuurlijke zwermen en kunstzwermen. De eersten hebben hunne oude standplaats vergeten, de laatsten daarentegen zoeken haar weder op. Het is daarom dat de meest gebruikelijke wijzen om kunstzwermen te maken, een tweeden stand vereischen, minstens een half uur verwijderd van dien, waarop de moederstokken staan. In de laatste jaren heeft men ook middelen bedacht om dit bezwaar, voor velen een bepaald beletsel, op te heffen. Dit is van te meer gewigt, omdat bij zamengestelde woningen aan geen verplaatsen gedacht kan worden, al kon men over een tweeden stand beschikken.

De oudste en meest bekende wijze om kunstzwermen te maken, is het aftrommelen. De oude, vruchtbare moederbij wordt, met het grootste gedeelte der bijen, uit de bebouwde woning gedreven; men laat haar in eene ledige woning overgaan, waarin zij een nieuwen stok moeten uitmaken.

Het afdrijven of aftrommelen van den zwerm geschiedt het best ’s namiddags, bij schoon, warm weder. Is het een korf, waar de zwerm uitgedreven moet worden, dan neemt men dezen van zijne plaats, en zet hem eenige schreden achter den bijenstand, met den kop naar onder, in een daartoe in den grond gegraven kuiltje of beter nog in een daartoe geschikten stoel met eene opening, waarin de korf hangt. Intusschen zet men een ledigen korf op zijne plaats in den stal, waarin de van het veld te huis keerende bijen zich verzamelen kunnen. In den korf, die nu onderste-boven staat, blaast men een weinig rook, en zet er een ledigen korf, of een ring, met een deksel gesloten, op. De naad, tusschen beide korven, wordt, door daarom heen een doek te slaan, zoo gesloten, dat er geene bijen door kruipen kunnen. Met de vlakke hand, of met een paar dunne stokjes, begint men nu tegen den kop van den ondersten korf zacht te kloppen; langzamerhand verwijdert men zich daarbij verder van den kop. Ten gevolge van het geraas en van de warmte, door den ingeblazen rook veroorzaakt, begeven zich de meeste bijen, en daarbij ook de koningin, naar den bovensten korf. Gewoonlijk heeft dit in enkele minuten, hoogstens binnen een kwartier, plaats. Wilden de bijen niet gemakkelijk naar den bovensten korf opklimmen, dan moest men haar nogmaals berooken, en haar daarbij naar die zijde drijven, waar zij toonen te willen opklimmen; met het kloppen houdt men aan. Om de bijen, die zich tusschen de tafels zouden willen vastzetten, tot het opklimmen te noodzaken, blaast men rook door het vlieggat en steekt, in de rigting der tafels, eenige gaatjes in den kop van den korf, waardoor men met de rookpijp dan ook rook blaast. Het oor tegen den bovensten korf houdende, kan men hooren of daar vele bijen in zijn opgeklommen. Nu neemt men den korf weg, en ziet men dat zich een zwerm van voldoende sterkte daarin heeft vereenigd, dan zet men hem op eene zwart geverwde plank, of op zwart papier. Blijven de bijen langer dan een half uur rustig, en trekken zij zich meer en meer te zamen, dan kan men verzekerd wezen dat ook de moederbij in den zwerm is, en de bewerking kan als goed gelukt beschouwd worden. Meestal zal men zich van de tegenwoordigheid der moederbij reeds na een kwartier kunnen overtuigen, door de eijeren, die men op de plank of het papier, onder den korf liggende, kan ontdekken. De koningin kan toch, gedurende de drukste eijerlage, onverwachts uitgedreven wordende, niet plotseling met leggen ophouden, maar moet, bij gebrek aan cellen, de eijeren laten vallen. Ontdekte men geene eijeren, en werd de zwerm onrustig; kwamen de bijen buiten over den korf heen en weder loopen, als of zij iets zochten, dan kan men verzekerd zijn dat de moederbij in den ouden stok is teruggebleven: de bewerking moet dan herhaald worden, en de tweede maal zal men in den regel beter slagen.

Het terugblijven der koningin is wel eens het gevolg daarvan, dat zij de haakjes van hare pooten verloren heeft, en daardoor niet tegen den wand van den korf kan opklimmen. Het is daarom goed om te beginnen met in den ondersten korf een paar stukken van ledige wastafels te zetten, die tot in den ledigen korf reiken. De moederbij kan daartegen gemakkelijk opklimmen, en de bijen, die men er nog op vindt, nadat de korven van elkander zijn genomen, veegt men met eene veêr bij den zwerm. Soms vindt men er ook de koningin nog opzitten, en haar bij den zwerm voegende, is men zeker van zijne zaak.

De ontdekking van Schirach dat de bijen, uit elke werkbijenmade, mits niet ouder dan vier dagen zijnde, eene koningin konden aankweeken17, gaf hem aanleiding om in korven, ook op de volgende wijze kunstzwermen zamen te stellen; men noemt haar het Schirach’sche bedrog. In het bovenste gedeelte van een ledigen korf, bevestigt men eene ledige wastafel, die ongedekt broed bevat, en zet hem op de plaats van een sterk bevolkten korf, dezen elders zettende. De nog uit den korf vliegende bijen, zoowel als de uit het veld terugkeerende, vliegen allen naar de bekende plaats en trekken in den ledigen korf. Daar bemerken zij het bedrog, en zijn wel wat onwillig om in den korf te blijven, maar geen ander onderkomen hebbende, schikken zij zich in haar lot, en leggen uit het haar gegeven broed hulpcellen aan. In de meeste gevallen zullen de zwermen volkomen gelukken. Zij heeten zwermen door bedrog, en dat met het meeste regt; maar het grootste bedrog pleegt de bijenhouder jegens zich zelven. Hij denkt zich te bevoordeelen, en meestal zal het omgekeerde plaats hebben. Door het verplaatsen berooft men den moederstok van al het volk, dat reeds had uitgevlogen, zoodat hij veelal te weinig overhoudt, om het broed te verzorgen. Aan inzamelen valt in de eerste acht dagen niet te denken, en hij zal in het geheel niet zwermen, of nog zeer laat een zwerm geven. Men krijgt een goeden en vroegtijdigen voorzwerm minder.

En wat heeft men van den zwerm te wachten? Het duurt zeker drie weken eer de aangekweekte moederbij met de eijerlage zal beginnen, en het broed behoeft nog drie weken ter ontwikkeling, waardoor deze stok, in zes weken, zonder eenigen toevoer van bijen blijft. In dien tijd zal de zwerm, door het dagelijksch verlies, wel tot op de helft gedund zijn. Ook zal er niet veel honig opgelegd zijn, daar deze grootendeels aan het broed en de wasbereiding is besteed. Begint de nieuwe bevolking de cel te verlaten, dan is de beste dragt voorbij, zoodat men van zulk een stok weinig genoegen kan hebben, en hem altijd sterk zal moeten ondersteunen, om hem door den winter te brengen.

 

Bij Dzierzon’s woningen, geschiedt het aftrommelen der zwermen veel beter dan bij strookorven. De bewerking kan daarin niet tegenvallen. Des noods kan men alle tafels uitnemen, om de moederbij te vangen, en deze dan zooveel bijen toevoegen, als men noodig oordeelt. Deed men het in een tijd, dat er nog niet veel honig in de stokken was, dan zou dit de zekerste, en misschien ook de kortste weg zijn. Zijn evenwel de stokken reeds honigrijk, en de verzwaarde tafels reeds aan de wanden der woning vastgebouwd, dan moet men een anderen weg inslaan, die zich rigten moet naar den vorm der woning.

In eene staande woning maakt men de honigkamer ledig, en schuift in de bovenste groef twee ledige staafjes; het eene tegen den voorwand, het andere tegen de deur. Op deze beide staafjes legt men een plankje18, dat juist in de woning past, en aan welks onderkant twee of drie smalle strooken wastafel zoo bevestigd zijn, dat zij tegen den voorwand der woning hangen. Nu worden de dekplankjes weggenomen, waarna men van onderen rook tusschen al de tafels blaast, en tevens zacht klopt op den bodem en de wanden der woning. Is zij zamengesteld, dan zal dit de bijen in de andere afdeelingen niet hinderen. Men houdt met deze bewerking aan, tot dat men de koningin naar boven heeft zien klimmen, of met waarschijnlijkheid vermoedt, dat zij zich onder de bijen bevindt, die zich onderaan het plankje tot een tros verzameld hebben. Door dit plankje weg te nemen, neemt men den geheelen zwerm in eens uit de woning, en kan hem in de nieuwe woning, die hij zal moeten bevolken, daar weder afschudden. De stukken wastafel, onderaan het plankje bevestigd, maken het de bijen gemakkelijk zich daar vast te houden, zoodat zij er niet afvallen, als men het uit de woning neemt. Men moet zich hiermede niet haasten, maar het liever eenigen tijd laten hangen: aan de meer of minder rustige houding der bijen zal men dan met zekerheid kunnen ontdekken, of de koningin zich daar al dan niet onder bevindt. Is zij er onder, dan trekken de bijen zich meer en meer te zamen; in het omgekeerde geval, begeven zij zich binnen een kwartier weder uiteen; men is dan genoodzaakt het werk uit te nemen, en haar op de tafels, of op den bodem der woning te zoeken.

In eene liggende woning bekomt men de moederbij gewoonlijk gemakkelijk, door de eene deur te openen en de bijen, door rook en kloppen, naar de andere te drijven. Opent men die dan spoedig, dan vindt men de koningin meestal op de eerste of tweede tafel, die men dan, zoo als zij is, overhangt in de woning, die door den zwerm bevolkt moet worden; daarin doet men dan nog zoovele bijen, als men noodig acht, waarna de zwerm tot stand gebragt is.

Een zwerm, welke op eene der aangegeven wijzen is afgedreven, moet zoo mogelijk naar een verwijderden stand gebragt worden. Velen zetten hem, om dit bezwaar te voorkomen, op de plaats van den moederstok, dezen ergens anders plaatsende. Daardoor kan evenwel de moederstok aan groot gevaar blootgesteld worden. Hij verliest toch meest al het volk, dat reeds gevlogen had, (zijne oude plaats opzoekende versterkt dat den zwerm), en hij behoudt dan niet genoeg bijen, om het broed te verzorgen, dat daardoor zal afsterven. Beter zou het dan zijn den zwerm op de plaats van een moederstok te zetten, waarvan reeds acht dagen vroeger een zwerm was afgedreven. In dezen zou het broed geen gevaar loopen af te sterven, daar het, reeds bedekt zijnde, zonder verdere verzorging kan uitkomen. Ook zou hij waarschijnlijk geen nazwerm meer geven, dat als gunstig moet beschouwd worden.

Is de moederstok op zijne oude plaats blijven staan, dan blijft hij als gewoonlijk vliegen. Den eerstvolgenden nacht zal hij, zijne moederloosheid ontdekt hebbende, hulpcellen aanzetten, indien er geene moederwiegen aanwezig zijn. In het eerste geval kan men er na verloop van 14 dagen, en in het tweede nog spoediger een nazwerm van verwachten19, wanneer men hem ten minste niet te veel verzwakt heeft, hetgeen men nooit doen mag, wegens de zorg, die het ongedekte broed nog vereischt. Men doet beter den zwerm niet te sterk af te drijven, maar hem liever met broedtafels of met bijen uit andere stokken te versterken. Deze bijen verkrijgt men, hetzij door haar ook door rook naar boven te drijven, hetzij door haar van de deuren en de eerste wastafels met eene veêr af te vegen. Men behoeft voor geene onvriendelijke opname te vreezen, indien men deze bij den zwerm voegt, daar de bijen van weêrskanten beschroomd zijn. Voor de zekerheid is het echter goed haar met muskuswater te besprenkelen. Om de moederbij in geen geval aan gevaar bloot te stellen, is het goed haar in een moederhuisje te sluiten, en haar eerst na 24 uren los te laten. Het zou ook kunnen gebeuren dat men, door bijen uit andere stokken te geven, eene tweede koningin in den zwerm gebragt had. Om hier zekerheid van te hebben, neemt men de opgesloten moederbij slechts eenigen tijd uit de woning; blijven de bijen dan rustig, dan zullen zij nog eene regentes hebben, doch worden zij onrustig, dan geeft men haar de gevangene terug.

Is men hierdoor, of op eenige andere wijze, in het bezit van eene vruchtbare moederbij geraakt, dan kan men daar terstond weder een aflegger mede maken, door haar uit volkrijke stokken bijen toe te voegen. Met eene onbevruchte koningin kan dit niet geschieden, want de bijen, die men haar geeft, zouden haar ombrengen, omdat zij aan eene bevruchte moederbij gewend zijn.

Men plaatst de koningin in een moederhuisje, en bevestigt dat in een transportkastje, aan de bovenzijde van het draadwerk. Vindt men nu, bij het openen der woningen, waaraan men de bijen ontnemen wil, dat er velen op de deuren zitten, dan steekt men deze met het eene einde in het kastje, en veegt er alle bijen af, die zich dadelijk naar voren zullen begeven, omdat zij daar licht zien invallen, en dus meenen te kunnen ontsnappen. Zij zien zich hierin bedrogen, maar ontdekken de gevangen moederbij, en verzamelen zich daar om heen. Men herhaalt deze bewerking bij zoovele goed bevolkte woningen, tot dat men meent een zwerm van voldoende sterkte te hebben. Mogten er op de deuren niet genoeg bijen gevonden worden, dan neemt men haar ook van de eerste tafels. Zoo als boven reeds gezegd werd, zijn de bijen in dezen toestand allen eenigzins vreesachtig, en laten dus elkander met rust. Evenwel is het voor alle zekerheid goed wat rook in het kastje te blazen, of de bijen met muskuswater te besprenkelen. Daarna wordt het gesloten en naar den verwijderden stand gebragt, waar men de bijen in de voor haar bestemde woning overplaatst.

Het ontnemen van bijen geschiedt het best gedurende de volle vlugt. Men verkrijgt dan voornamelijk jonge, die zich met de broedverzorging bezig houden, terwijl de meeste oudere, die reeds voorraad inhalen, in den stok blijven. Door de vermoeidheid van de vliegende, en de afwezigheid van vele bijen, heeft men dan ook de minste steken te wachten. In den vroegen morgen en bij regenachtig weder onvermoeid zijnde, zijn zij zeer steeklustig, en bij het vallen van den avond willen zij vooral niet gestoord worden, maar geraken dan spoedig in hevigen toorn. Neemt men voorliggende bijen, dan moet men zeer op zijne hoede zijn. Men schept haar zeer bedachtzaam, onder het langzaam maar aanhoudend toeblazen van rook, met een blanken ijzeren lepel, steeds van onderen naar boven af; of twee personen nemen een doek bij de punten en strijken haar, van onderen naar boven gaande, daar in eens op af, schudden haar in een korf, die met een luchtig kleed wordt gesloten en als zij tot rust gekomen zijn, voegt men haar bij de overigen. Is het aantal voorliggende bijen niet groot, dan late men haar liever met rust en neme bijen uit de woningen, waarbij men weinig steken te vreezen heeft.

Heeft men de gemaakte zwermen op een verwijderden stand gebragt, dan geeft men haar terstond (zoo het reeds te laat op den dag was, dan doet men dit den volgenden ochtend) een weinig verdunden honig, waarna zij onverwijld zullen gaan voorspelen, en de nieuwe vlugt leeren kennen. Is het weder gunstig, dan zullen deze zwermen dadelijk aan de inzameling en den wasbouw beginnen, even als de natuurlijke. Indien men op den stand, waar zij gebragt zijn, reeds meer stokken heeft staan, die iets missen kunnen, dan kan men de zwermen, als zij soms wat zwak zijn uitgevallen, een of twee broedtafels toevoegen; men kan deze niet mede nemen, omdat zij door de zwaarte, gedurende het transport, zouden afbreken.

16Men moet altijd bruine kandij nemen. De witte en de gele zijn te hard en te moeijelijk oplosbaar.
17Frans Huber toonde aan dat ook jonger broed daartoe de geschiktheid bezit. Dzierzon bewees dat het er voor dienen kan, zoolang het nog onbedekt is, en geen ander voedsel dan de voederpap heeft genoten; (de bijen voêren de maden der werkbijen en der hommels, kort voor de sluiting der cel, ook met honig en bloemenstof). Leuckart verklaarde het verschijnsel door te wijzen op den invloed, dien eene ruimere en krachtigere voeding op de ontwikkeling der geslachtsdeelen uitoefent; (zie Bienenzeitung, 1855, No. 17 en 18).
18Op bl. is een kastje beschreven, waarin men een zwerm drijven kan; hier vindt men hoe met een los plankje de zwerm uit de woning genomen kan worden. Men kan naar verkiezing het een of het ander gebruiken.
19Indien men geen nazwerm wenscht te krijgen, dan moet men den bouw, na het afdrijven van den zwerm, uitnemen, en zoo er moederwiegen aangelegd zijn, deze tot op ééne na verwijderen. Zijn zij nog niet aanwezig, dan moet men na 10 dagen den bouw weder uitnemen, en dan de intusschen aangezette hulpcellen tot op ééne na wegnemen.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»