Бесплатно

Handboek voor Bijenhouders

Текст
Автор:
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Vóór de inwintering, moet men de bodems der woningen zuiveren: de dooden en andere onreinheden, daar aanwezig, zouden anders de lucht bederven, tot groot nadeel van de bijen.

Het lokaal, waarin de stokken overwinteren, moet bij droog weder, na het vallen van den avond, gedurende een paar uren gelucht worden, door de deur en daar tegenover eene tweede opening te ontsluiten. Er kan dan een luchtstroom doortrekken, die het beschimmelen van de stokken belet. Bij hevigen wind moet men het luchten achterwege laten, en bij vriezend weder slechts nu en dan eens even versche lucht laten binnendringen.

4o. In den winter is het zonlicht de grootste vijand der bijen, en men mag niet over het hoofd zien, dat zij daarvoor beschermd moeten worden. Zien zij het zonlicht door reten of naden binnendringen, dan worden zij terstond verlokt om te gaan vliegen; door die openingen gaan zij naar buiten, en terugkomende kunnen zij natuurlijk haar stok niet terug vinden: zij moeten buiten blijven en van koude bezwijken. Bij slechte sluiting en sterken zonneschijn, kan men dagelijks velen zien rondvliegen, die spoedig als slagtoffers vallen. Ik zou geheel open stallen nog verkiezen boven slecht geslotene. Zijn zij gesloten, dan moet men er, bij sterken zonneschijn, in gaan en alle openingen, waar licht door valt, goed digt maken.

Om bij Dzierzon’sche woningen, die buiten staan, geen gevaar te loopen dat de bijen uitvliegen, sluit ik de vlieggaten overdag. Tegen het vallen van den avond open ik hen, doch bij winderig weder schuif ik er een, met kleine gaatjes doorboord, plaatje voor, om wel versche lucht, maar geen wind te doen binnendringen. Reeds sedert jaren behandel ik de stokken op deze wijze, zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Het schijnt geen kwaad te kunnen, dat de lucht overdag afgesloten is, indien zij ’s nachts maar vrijen toegang heeft.

5o. Daar stooten of dreunen de stokken, welke op hun winterstand geplaatst zijn, zeer zou benadeelen, moet men hen daarvoor vrijwaren. Bij den minsten stoot gaan de bijen uit een; hierdoor verliezen zij de opgesloten warmte, en eer zij zich weder te zamen getrokken hebben, zijn velen, door de koude bevangen, van den tros afgevallen, en deze moeten omkomen, want zij bezitten de kracht niet meer, om tot de overigen op te klimmen. Bij het spreken over den bijenstal is reeds gezegd, dat men dit, bij zijne plaatsing, in aanmerking moest nemen.

Houdt de winter lang aan, dan is het ligchaam der bijen geheel opgezwollen van het opgehoopte vuil, en zij moeten dan vooral zoo rustig mogelijk blijven staan. Gaan zij in dien toestand uit een, dan kunnen zij den drek niet langer bij zich houden en moeten dien dan, zoo zij niet kunnen uitvliegen, in de woning laten vallen; daardoor bezoedelen zij zichzelven en den bouw, en komt er niet spoedig een dag, waarop zij vliegen kunnen, zoodat zij zich van haar vuil kunnen ontlasten, terwijl men tevens gelegenheid heeft om het bevuilde werk gedeeltelijk weg te nemen, dan moet de geheele stok omkomen.

In den bijenstal moet men gedurende den winter nooit voorwerpen bergen, die men nu of dan kan noodig hebben. Het uitnemen daarvan zou ligt tot onvoorziene schokken aanleiding geven. Nooit moet men er katten in laten, om muizen weg te vangen. Deze konden, door hare sprongen, in korten tijd een geheelen stand ten onder brengen.

Indien men al het mogelijke gedaan heeft om den winter voor de bijen te verligten, dan kan men hem met vertrouwen te gemoet zien. Al was het dat zij vier of vijf maanden opgesloten moesten blijven, volkomen rustig staande zouden zij al dien tijd haar vuil bij zich kunnen houden. Het is evenwel verkieslijk, dat dit niet langer dan drie maanden behoeft te duren, en in de meeste winters zal men ook, binnen dien tijd, wel eens gelegenheid hebben om zijne bijen te laten vliegen.

Om de opsluiting niet noodeloos te verlengen, moet men er niet te vroeg toe overgaan; want tot in het begin van December kan men nog heerlijke dagen hebben, die eene reinigings-uitvlugt toelaten. Zoodra de winter zich echter door vorst of sneeuw aankondigt, sluit men zijn stal, en welke schoone dagen nu ook volgen, men opent hem niet, voor dat de bijen minstens zes weken opgesloten zijn geweest. Komt er in het laatst van Januarij of in het begin van Februarij eens een zoogenaamde zomersche dag, dan kan men daarvan gebruik maken, om haar eens te laten vliegen. Maar men doet dit niet, wanneer men niet met grond kan verwachten, dat de dag schoon en warm blijven zal; de thermometer moet in de schaduw minstens 50° F. teekenen. Waait het sterk, dan kan men haar ook niet uitlaten, want het vliegen nu niet gewoon zijnde, zouden zij spoedig worden nedergeslagen.

Wanneer de grond met sneeuw bedekt is, en de reinigings-uitvlugt niet volstrekt vereischt wordt, dan late men haar niet vliegen. Allen die op de sneeuw gaan zitten om te rusten zijn verloren. Achtte men het vliegen hoog noodig, dan zou men vooraf den grond voor den stal met stroo moeten beleggen, waarop de vermoeid te huis komende bijen zich konden plaatsen.

Welke redenen men ook hebben mag om te veronderstellen dat een dag schoon en warm zal blijven, toch kan men zich tegen alle verwachting bedriegen. Ik heb dat ook eens ondervonden, doch vond toen ook een middel om de verstijfde bijen weder te doen herleven, en naar hare stokken terugkeeren; mijne bevinding wil ik hier mededeelen.

Tegen elf ure ’s morgens maakte ik, op een zomerschen dag, in het midden van Februarij, mijn bijenstal open. Spoedig speelden alle stokken voor; de lucht in den omtrek was met bijen vervuld. Het was een genot, haar zoo gezond en vrolijk te zien vliegen en te hooren gonzen! Maar ziet, tegen twee ure komen er wolken op, er begint een koude wind te waaijen en de zon verdwijnt geheel. Nu komen de bijen in digte drommen naar huis, maar een groot gedeelte is onderweg reeds door de koude bevangen en kan het vlieggat niet meer bereiken. Duizenden zijn voor den stal nedergevallen en waren reddeloos verloren, zoo men haar niet te hulp kwam. Ik bedenk wat te doen en kom tot het gelukkige besluit, om de gevallenen op te rapen, haar in een blikken bak te verzamelen, en dezen op eene flaauw verwarmde stoof te zetten. Over den bak leg ik een doek, slechts een klein hoekje als een vlieggat openlatende. Weldra herleven de bijen, en zij vliegen door de opening, ieder naar hare eigene woning. Dat dit herleven spoedig plaats had, kan men daaruit opmaken, dat wij met ons drieën raapten, en dat tegen vier ure het bakje reeds ledig was, enkele verongelukten uitgezonderd.

Is men er toe overgegaan om de bijen uit te laten, dan moet men, zoodra alles geopend is of de binnenshuis overwinterde stokken weder op hunne plaats gezet zijn, de bodems der woningen reinigen. Bij de Dzierzon’sche geschiedt dit met den vroeger beschreven haak (zie bl. 122). Voor de korven moet men een helper hebben, en terwijl dan de eene den korf opligt, zuivert de andere de onderplank, of legt er, wat nog beter is, eene schoone voor in de plaats. Men moet dit zoo spoedig mogelijk doen, daar de bijen er anders zelve toe overgaan, en men er haar een vermoeijend werk door ontneemt, dat daarbij aan velen het leven kost; bij geene bezigheid zijn de bijen zoo onbeholpen, als bij het uitdragen van hare dooden. Dikwijls blijven zij, met de haakjes van hare pooten er aan hangen, zoodat zij er zich niet van kunnen losmaken; zij vallen dan met haar op den kouden, natten grond en komen om, op de lijken die zij uitdroegen.

Bij het wegnemen der dooden moet men toezien of de moederbij zich ook daar onder bevindt; hoewel zelden, toch komt dit nu en dan voor. De stok is dan moederloos, en kan in dien tijd van het jaar geene volkomene moederbij bekomen, daar er geene hommels zijn, om haar te bevruchten. Zulk een stok kan men niet laten staan; hij zou dan spoedig ontvolkt en uitgeroofd worden. Het best is hem met den nevensstaanden stok te vereenigen; de ontvolkte woning kan men dan, met den bouw dien zij bevat, bewaren, om er later een zwerm in te zetten.

Het vuil, dat men met de doode bijen op de bodems der woningen, of op de onderplanken vindt, moet niet weggeworpen worden. Voor een groot deel bestaat het toch uit wasdeksels, die de bijen van de cellen genomen hebben, om den honig te kunnen bereiken. Men zift het, om er de doode bijen af te zonderen, en smelt het later met ander was op.

De bijen hebben de dooden niet gaarne in hare nabijheid; deze moeten daarom niet te digt bij den stal worden geworpen, want zij zouden haar dan van den grond opnemen en haar verder wegdragen.

DE BROEDAANZETTING

Ieder bijenkweeker weet dat het mogelijk is de bijen tot het aanzetten van broed aan te sporen, zelfs op een tijd, die daarvoor door de natuur geenszins bestemd is. Wanneer men b. v. laat in den herfst een stok, die aan alles gebrek heeft, die bij de karige weide moeite heeft om zijn dagelijksch voedsel te verzamelen, eenige honigtafels en ook eene tafel met bloemenstof inhangt, hem ’s avonds nog wat laauw-warmen, eenigzins verdunden honig geeft, en hem zoo warm mogelijk plaatst, dan zal die hongerlijder, zich zoo plotseling in overvloed geplaatst ziende, als het ware herleven, en zijn geheelen rijkdom tot het aanzetten van broed aanwenden. Een voorraad, die voor drie maanden tot onderhoud had kunnen dienen, zal in drie of vier weken verbruikt zijn en de stok zal vol broed staan. – Hieruit volgt, dat men de broedaanzetting nog veel meer zal bevorderen, door de bijen, op een daarvoor geschikten tijd, in daartoe gunstige omstandigheden te plaatsen.

Als de dagen iets langer worden, dan begint zich ook in den bijenstok eene verhoogde werkzaamheid te ontwikkelen. De broedaanzetting neemt dan een aanvang en wordt meer en meer voortgezet en uitgebreid, indien het de bijen ten minste niet aan honig, bloemenstof en water ontbreekt, en wanneer zij tegen de koude van den winter of het voorjaar beschermd zijn. Oppervlakkig beschouwd, zou het voordeelig schijnen om zwakkere stokken reeds vroegtijdig tot de broedaanzetting op te wekken. Indien zij slechts eene maand vóór de sterke stokken hiermede begonnen waren, konden zij bij het begin van de dragt aan deze gelijk zijn. De hun gegeven honig zou eene groote winst kunnen opbrengen, daar jonge bijen in het voorjaar de grootste waarde hebben. Men late zich echter niet tot zulk eene handelwijze verleiden! Even als men den groei van eene plant in eene broeikast bevordert, kan men de bijen ook kunstmatig tot volksvermeerdering brengen; maar de plant is aan hare plaats gebonden. Zij kan in eene beperkte ruimte leven; de bij daarentegen moet de vrije lucht kunnen genieten; zij moet zich buiten hare woning kunnen reinigen, hetgeen sterk broeijende stokken ten minste eens in de week moeten doen. Dikwerf leveren hiertoe de maanden Februarij en Maart, soms zelfs ook April, geene geschikte dagen op. Kunnen zij zich niet geregeld reinigen, dan houden zij niet alleen met broeijen op, maar worden ziek; zij bevuilen elkander en het werk, en vallen bij honderden, ja bij duizenden neder; de geheele stok komt in de grootste ellende, zoo hij niet geheel ten onder gaat. Vallen er van tijd tot tijd geschikte dagen in, waarop de bijen eene reinigings-uitvlugt kunnen houden, dan zal men toch van eene te vroege broedaanzetting geen voordeel hebben. Een volk, dat in zijne woning werkzaam is, wil, al heeft het aan niets gebrek, ook daarbuiten bezig zijn en zijn voorraad vermeerderen. In de woning heerscht het voorjaar, en in de meening dat dit ook daarbuiten zoo zijn zal, wagen de bijen telkens wanneer de zon doorbreekt verre uitvlugten om, als zij zich achter wolken verbergt, op den kouden grond, of zelfs op de sneeuw neder te vallen en te verstijven. De honig, aangewend om het broed vroeg in het jaar te vermeerderen, is dus gewoonlijk niet alleen verloren, maar daarenboven verliest men meer bijen, dan er aangekweekt worden, en de overblijvende verspillen hare krachten nutteloos; ook de vruchtbaarheid der koningin wordt doelloos verminderd; putte eene oude moederbij door vervroegde broedaanzetting hare vruchtbaarheid geheel uit, en stierf zij, voordat er hommels waren, om hare opvolgster te bevruchten, dan kon een sterke stok hierdoor te gronde gaan. De stokken, die te vroeg tot broedaanzetten zijn opgewekt, zullen ook meestal, óf in het geheel niet zwermen, óf dit veel later doen dan die, welke daar later mede begonnen, maar er dan ook onafgebroken mede voortgingen.

 

In plaats van dus zijne stokken tot eene vroegtijdige broedaanzetting aan te sporen, moet men elken dag, dat de bijen in het voorjaar langer in de winterrust blijven, als eene winst beschouwen. Stokken, die in den winter besloten gestaan hebben, zoo lang mogelijk te laten staan, en die, welke men op een schoonen dag eens had laten vliegen, weder te sluiten, zal het doelmatigst zijn. Zonder noodzakelijkheid moet men de stokken nooit in hunne winterrust storen, om hen te vroeg te besnijden of onnoodig te voêren.

Velen beschouwen het bij herhaling openen van eene woning, en het uitnemen der wastafels, ook in den zomer als schadelijk, omdat men er de bijen onnoodig werk door bezorgt, daar zij alles weder met voorwas bevestigen, en de inzameling daardoor belet zou worden. Dit is echter eene dwaling. De meerdere werkzaamheid in den stok, veroorzaakt ook eene grootere vlijt bij die bijen, die honig en bloemenstof verzamelen. De bijen, die de huisselijke bezigheden verrigten, halen toch niets in, maar de groote vlijt, die zij moeten aan den dag leggen, spoort ook de indragende aan, om zich ijveriger te betoonen. Daarom zijn ook besneden stokken soms vlijtiger dan andere: niet omdat zij besneden zijn, maar omdat zij, besneden zijnde, ook moeten bouwen. Zij halen dan onbesneden gebleven stokken niet alleen in, maar streven die vooruit.

Eene geheel andere zaak is het om de stokken, bij het einde van den winter, door veel openen, besnijden, voêren en dergelijke te verontrusten. Dan kan het alleen schadelijk zijn, want de werkzaamheid, waartoe de bijen worden opgewekt, heeft eene inspanning, soms eene geheele uitputting van hare krachten ten gevolge, zonder dat de stok daar eenig voordeel van ondervindt. Zoolang er buiten niets voor de bijen te halen is, moet men haar zooveel mogelijk met rust laten, haar van onnoodig uitvliegen afhouden, en vooral niet tot broedaanzetten opwekken. Men moet daarom de stokken, die in den herfst niet genoegzaam van voedsel voorzien zijn, dit dan toevoegen, om hen, als in het vroege voorjaar alles opgeteerd was, niet te moeten verontrusten. Alle nuttelooze uitvlugten hebben, wegens de koude van de lucht en van den grond, onvermijdelijk volksverlies ten gevolge; er kon ook onverwachts grootere koude invallen. Soms schijnt het dat de lente alles met nieuw leven zal bezielen; maar in plaats daarvan slaat plotseling het weder om, en men heeft sneeuwbuijen met kouden wind gepaard. Wee den zwakken stokken, die dan tot eene sterke broedaanzetting opgewekt zijn geworden, en zich daardoor meer uit elkander begeven hebben. Het broed willen zij soms niet verlaten; zij kunnen den voorraad niet meer bereiken en zich ook niet zamentrekken; zij verstijven dan op het broed en gaan daarmede te niet. Geheel kan deze ongunstige toestand niet voorkomen worden, wanneer de maand Februarij zacht weder opleverde, terwijl het in Maart ruw en koud is; maar de bijenkweeker moet zorgen dit gevaar niet te vergrooten, door zijne bijen, vóór den tijd, tot de broedaanzetting uit te lokken.

Als van zelf komt men nu tot de vraag: “Wanneer moet de broedaanzetting beginnen?” Met de beantwoording daarvan willen wij ons dan nu bezig houden.

Sterke stokken hebben somtijds reeds in Januarij broed aangezet, terwijl de zwakke er eerst na de eerste reinigingsuitvlugt toe overgaan, en dat nog niet eens doen, wanneer er spoedig hevige koude invalt. Het voordeeligst zou het te achten zijn, dat zoowel sterke als zwakke stokken, er niet voor April mede aanvingen; evenwel kan verschil in de luchtgesteldheid, het meer of minder gunstig zijn van het weder, en de aard der weide hierin verandering brengen: wat in de eene streek laat genoemd moet worden, zou in eene andere vroeg kunnen zijn. Een stok, die niet te ruim van honig voorzien is, zal zich niet zeer geneigd toonen om veel broed aan te zetten; maar stokken, die rijk aan honig zijn, en dan gewoonlijk ook nog bloemenstof bezitten, doen dit reeds vroeg. Wanneer zij echter vroeg broed hebben aangezet, en de winter lang aanhoudt, dan kan de voorraad opraken, voordat zij het buiten kunnen halen; zij moeten dan het broedaanzetten niet alleen staken, maar ook het aanwezige broed laten afsterven. Dit gebrek kan men ontdekken, doordat men op den bodem der woning en voor het vlieggat uitgeworpen broed vindt liggen. Zulk een stok moet dadelijk met voedsel te hulp gekomen worden, opdat hij met het broedaanzetten voort zou kunnen gaan. De behoeftige stokken moeten, vooral in April, goed ondersteund worden, om hen tot het broedaanzetten op te wekken, en hen daardoor zoo mogelijk tot eenige volkssterkte te doen komen, tegen dat de voorjaarsdragt begint. Het is toch door het groot aantal volk, niet door de groote hoeveelheid, die elke bij inbrengt, dat een goede bijenstok, bij rijke weide en gunstig weder, zoo veel kan inzamelen. Gedurende de beste dragt moeten dus de stokken het volkrijkst zijn, om voordeel te kunnen aanbrengen. Het volksverlies is dan ook juist het grootst. In volkrijke, sterk broeijende stokken bemerkt men daar niets van, omdat het dagelijks uitloopende broed het meer dan herstelt.

Hoe meer broed een stok bij het begin der hoofdweide heeft, des te voordeeliger kan hij dit aanwenden, en daarbij zullen de zwermen, die hij afgeeft, sterker zijn en vroeger afkomen. Bleef hij echter bij het afnemen der weide even sterk broeijen, dan zou hij al ligt het als voorraad opgelegde weder aan het broed opofferen, en bij middelmatige jaren, na het eindigen der weide, zelfs door gebrek bedreigd worden, in plaats van iets te kunnen afgeven. Van hoeveel belang het is het broedaanzetten te kunnen bevorderen of beperken, valt nu duidelijk in het oog, en de omstandigheden, die er nog invloed op uitoefenen, wanneer aan de hoofdvoorwaarde “het aanwezig zijn van een ruimen voorraad of eene goede dragt,” voldaan wordt, verdienen dus wel hier vermeld te worden.

Warmte is een voornaam vereischte voor het broeijen. Hoe grooter zij is, en hoe gelijkmatiger zij door den stok is verspreid, des te meer zal het broednest uitgebreid worden. De warmtegraad, die in een stok heerscht, hangt van verschillende oorzaken af. Vooreerst komt de warmte der buitenlucht in aanmerking; neemt zij toe, dan zal het ook in de woning warmer worden. In woningen, die door de zon beschenen worden, wordt veel broed aangezet, en dientengevolge ook het zwermen bevorderd. Van meer invloed is evenwel de inrigting der woning. Hoe slechter hare wanden de warmte geleiden, hoe hooger en gelijkmatiger de warmtegraad zijn zal. Ook de dikste, de warmte het slechtst geleidende wanden, zullen haar toch altijd nog eenigzins doorlaten. Dit verlies moet hersteld worden door de bijen, die in het midden der woning verzameld zijn, en van daar naar de wanden moet dus de warmte afnemen. In eene lange, smalle woning zal het voor- en achteraan betrekkelijk koel zijn. Veel gelijkmatiger is de warmte verspreid in vierkante, nog meer in ronde woningen. In deze heeft daarom ook eene gelijkmatige broedaanzetting, door de geheele woning plaats.

Het spreekt van zelf dat hetzelfde volk eene kleine woning beter verwarmt, dan eene grootere. Is deze echter naar evenredigheid van hare grootte ook sterker bevolkt, dan zal zij nog warmer zijn dan de kleine, omdat de buitenlucht eene groote verwarmde massa betrekkelijk minder afkoelt dan eene kleine.

Door het vlieggat ontwijkt veel warmte, en daar de verwarmde lucht naar boven stijgt, zoo zal het warmteverlies toenemen, met de wijdte en de hoogte van het vlieggat. Is het laag en daarbij onder in de woning aangebragt, dan zal er het minste warmte verloren gaan; de bijen worden dan ook tot eene uitbreiding van het broednest uitgelokt, omdat zij dit gaarne zoo digt mogelijk bij het vlieggat hebben.

Slechts als de buitenlucht koud is, en als de bijen zich vooral op de broedaanzetting moeten toeleggen, is het wenschelijk dat de warmte in de woning besloten blijft. In den zomer, als zij zich voornamelijk met den honigoogst moeten bezig houden, wordt groote hitte de bijen tot last; zij mat haar af en noodzaakt een groot gedeelte werkeloos te blijven, dat gaat voorliggen om de warmte te ontgaan. Om doelmatig genoemd te mogen worden, zal eene bijenwoning dus zoo ingerigt moeten zijn, dat men haar naar verkiezing warm of koud, klein of groot kan maken. Met Dzierzon’s woningen kan dit geschieden. Door middel van het verkleinplankje, kan de lengte naar goedvinden verkleind worden. De ruimte, tusschen dit plankje en de deur, en die boven de dekplankjes, met stroo of mos aanvullende, verkrijgt men dan een zeer warm broedruim; de broedaanzetting wordt bevorderd en van stokken, die men tot in den zwermtijd zoo besloten laat, verkrijgt men daarom de vroegste zwermen. Verwijdert men echter bij vermeerdering van volk en ruimere dragt de vulling, en trekt men het verkleinplankje terug, dan zal de warmte in de woning verminderd worden, terwijl er tevens ruimte gewonnen wordt, waarin de bijen honig kunnen afzetten.

Men kan, door de zamenstelling van een warm broednest, de bijen aanleiding geven om vroeg en veel broed aan te zetten, en men heeft het eveneens in zijne magt, om het tot eene zekere ruimte, tot een bepaald aantal tafels, te beperken.

Het is bekend dat het broed zich onafgebroken, in eene gesloten ruimte bevindt; het wordt cel voor cel en tafel voor tafel aangezet. Wanneer van eene tafel een zeker aantal bijen zijn uitgeloopen, dan reinigen de werkbijen de cellen, en de moederbij bezet haar onmiddellijk weder met eijeren, om het broed gesloten en dus warm te houden. Wil men het broednest vergrooten, dan behoeft men maar eene ledige wastafel, tusschen twee met broed gevulde tafels te hangen. De moederbij zal zich haasten haar met eijeren te bezetten, om weder slot in haar nest te brengen. Daar het broed van zulke tafels op den 20sten dag meest te gelijk uitloopt, zoo zijn zij bijzonder geschikt om er zwakke stokken mede te versterken. Van het streven der bijen om haar broednest gesloten te houden, kan men zich ook bedienen, om haar met spoed te doen bouwen. Hangt men een staafje, waaraan eene strook wastafel bevestigd is, tusschen twee met broed gevulde tafels, dan zullen de bijen deze tafel met verwonderlijke snelheid volbouwen.

Het verkleinen van het broednest geschiedt door tafels met broed uit de woning te nemen, die dan ter versterking van zwakke zwermen, of tot het maken van afleggers kunnen dienen. Tegen dit verkleinde broednest hangt men een of twee verzegelde honigtafels, waarover de koningin zich niet ligt heen begeeft, om ledige cellen op te zoeken. Het beperken van het broednest kan ook zeer goed geschieden, door er een verkleinplankje tegen te zetten, waarin men de gaten zoover opent, dat alleen de werkbijen zich daar achter kunnen begeven (zie bl. 89 en 92). Men moet er niet langer mede wachten, dan tot in de helft der maand Julij; het broed, dat later aangezet wordt, komt te laat uit om nog in te zamelen, terwijl het veel honig vereischt; in den herfst zal men, tot het versterken van zwakke stokken, steeds bijen in overmaat hebben, uit de stokken, die voor den honigoogst zijn uitgebroken. In den laten nazomer, wanneer de dragt spaarzamer wordt, zal de moederbij zich van zelve niet geneigd toonen, om zich buiten het broednest te begeven, om tafels, die tot dusverre vrij van broed waren, daarmede te bezetten; maar tegen den zwermtijd wil zij, zeer vruchtbaar zijnde, dit wel eens doen; het moet haar echter zooveel mogelijk belet worden.

 

Eene gezonde en vruchtbare moederbij schijnt de werkzaamheid van haar eijerstok willekeurig te kunnen beperken of vermeerderen. Eene gebrekkige of door ouderdom verzwakte kan haar daarentegen niet zoo doen stijgen, dat zij een uitgebreid broednest behoorlijk met eijeren kan bezetten. Om veel broed te kunnen verkrijgen, moet de koningin dus gezond, jong en zonder gebreken zijn, terwijl de stok genoeg bevolkt moet zijn, om het behoorlijk te kunnen bebroeijen en verzorgen.

Indien er in den nazomer nog eenige dragt bestaat, kunnen de bijen zich zoo sterk op de broedaanzetting toeleggen, dat zij nog een uitgebreid broednest verkrijgen. Belet men dit niet zooveel mogelijk, dan kunnen zij haar wintervoorraad geheel aan dit nutteloos broeijen besteden, en daardoor in volslagen gebrek komen. Zelfs bij het voêren van stokken, die hun wintervoorraad niet hebben ingehaald, moet men in den herfst wel voorzigtig zijn, daardoor geene aanleiding tot broeijen te geven. Men moet hen zoo mogelijk met verzegelde honigtafels, of bij gebrek daarvan met verdikten honig of kandij voêren. Wil men hun liever verdunden honig voêren, dan geeft men dien in groote, snel op elkander volgende giften, door b. v. alle avonden een Ned. pond in de woning te plaatsen, totdat zij hun voorraad hebben. De bijen, zoo ruim van honig voorzien zijnde, zullen hem dadelijk in de ledige cellen dragen, er zoo vele als mogelijk is mede vullen, en dus de moederbij beletten er velen met eijeren te bezetten. Evenwel ziet men zich in zijne verwachting wel eens teleurgesteld, want gevoêrd wordende bijen zijn steeds tot het aanzetten van broed opgewekt; vooral zij, die door kleine giften aanhoudend tot werkzaamheid worden aangespoord, zullen het niet nalaten; zij zullen zelfs veel broed zetten, indien het voêren op een tijd geschiedt, dat zij nog bloemenstof en water kunnen binnenhalen. Het voêren is dan even doelloos, als in Februarij en Maart.

Willen de stokken, die men in den winter te hulp komen moet, het broedaanzetten volstrekt niet nalaten, dan is men genoodzaakt er de moederbij uit te vangen en haar, in een moederhuisje besloten, in het broednest te hangen. De meeste stokken zullen de gevangen moederbij blijven voêren en bezetten; later laat men haar weder vrij. Andere zullen de koningin wel verzorgen, maar tevens hulpcellen aanzetten. Doen zij dit, en is de koningin ouder dan twee jaar, dan neemt men haar en de hulpcellen tot op eene na weg. De stok verkrijgt dan eene jonge moederbij; wordt zij, zoo er nog hommels aanwezig zijn, gelukkig bevrucht, dan kan zij nog een aantal bijen voortbrengen, waardoor de volksvermindering, door de lange moederloosheid ontstaan, hersteld wordt. Zulke stokken worden gewoonlijk volkrijk genoeg, en gaan den winter met ruimen voorraad in. Er zijn soms stokken, die van eene gevangen moederbij niets willen weten, maar haar laten verhongeren; de hulpcellen, die zij aanzetten, worden zoo als gezegd is, tot op eene na weggenomen. Is het jaar te ver gevorderd, dan geeft men hun eene moederbij uit een stok, dien men tegen den winter uitbreekt.

In het algemeen kan het wegnemen der moederbij een stok niet benadeelen, wanneer hij bij een goeden bouw, overvloed van volk en broed bezit, en het hommelbroed zich begint te ontwikkelen. Is de moederbij ouder dan twee jaar, dan is het voordeelig, want men belet het zwermen, en de bijen, geen broed meer te verzorgen hebbende, zetten hulpcellen aan, waardoor zij eene jonge moederbij bekomen, terwijl zij het ingezamelde geheel als voorraad kunnen opleggen. Ontneemt men de hulpcellen aan een stok, dien men vroeger van zijne koningin beroofd had, en geeft men hem eene op het uitloopen staande moederwieg in de plaats, dan zal hij deze blijven bebroeijen, en binnen weinige dagen weder eene regentes hebben, waarna er dat jaar geen hommelbroed meer aangezet zal worden, omdat jonge moederbijen het eerste jaar zelden aan zwermen denken. Zulke stokken bevatten gewoonlijk veel honig, want wat in anderen door de hommels en hun broed gebruikt wordt, wordt hier als voorraad opgelegd. Hoeveel honig aan hommelbroed ten koste gelegd moet worden, kan men opmaken uit de zwaarte van eene daarmede gevulde tafel. De bijenhouder moet dit broed daarom zoo veel mogelijk weren (zie bl. 26). Ook moet men, daar alle broed veel honig vereischt, de bijen maar niet zoo veel laten aanzetten als zij willen, om het daarna bij den honigoogst, meedoogenloos te dooden, tot het bekomen van eenige ponden honig, die de stokken soms, lang voor het aangezet werd, reeds bezaten; terwijl zij, bij verhindering der broedaanzetting, zooveel te meer gevulde honigtafels zouden bezitten. Zelfs kan, indien men het broeijen en zwermen geheel vrijlaat, alle in den voorzomer ingezamelde honig, aan het broed besteed worden. Het vele zwermen doet haar dan verscheidene dragtdagen verzuimen, en levert de nazomer eindelijk een schralen oogst op, dan zullen de stokken, hoe gunstig ook het voorjaar mag geweest zijn, in den herfst zonder voorraad zijn en den winter, zonder sterke ondersteuning, niet te boven kunnen komen.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»