Бесплатно

Handboek voor Bijenhouders

Текст
Автор:
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

HET AANHOUDEN EN HET KOOPEN VAN STOKKEN

De tweede der drie spreuken, waarmede ik de inleiding besloot, leerde, dat alleen gezonde en volkrijke stokken voordeel kunnen opleveren. Thans zal ik de waarheid van deze stelling betoogen, door het opsommen van eenige omstandigheden, die den stok meer winst kunnen doen aanbrengen, en die zich allen in eene voorwaarde laten zamenvatten, namelijk: “dat de stok volkrijk moet zijn.”

1o. Zonder warmte kunnen de bijen niet bestaan. Vroeger zeide ik reeds dat zij, wanneer de warmtegraad minder dan 50° F. bedraagt, verstijven en zoo die toestand eenigen tijd aanhoudt, een wissen dood vinden. Om dus den winter te kunnen overleven, moeten zij warmte kunnen ontwikkelen. Dit geschiedt door het verterings-proces. De warmte, die daardoor vrij wordt, zou echter oogenblikkelijk verloren gaan, wanneer de bijen zich niet tot een digten tros vereenigden. Daarbij komt nog dat zij, tot een klomp vereenigd zijnde, door de aanhoudende trilling en wrijving van hare ledematen langs elkander, ook eenige warmte ontwikkelen. Bij sterk vriezend weder kan de thermometer, waarvan de kwikbal in het midden der bijenmassa is gebragt, nog meer dan 75° F. teekenen. En toch bevriezen, gedurende strenge en langdurige winters, soms geheele stokken, wanneer de buitenlucht te veel op hen kan werken; want daardoor verliest de bijenmassa de ontwikkelde warmte zeer spoedig: langzamerhand verstijven zij, en zijn dan niet meer in staat om den honig, die boven haar in de cellen hangt, te bereiken, zoodat zij dan van koude en gebrek tevens omkomen. Hoe volkrijker de stok is, hoe minder hij natuurlijk aan dit gevaar is blootgesteld; want naar die mate kan hij de warmte meer besloten houden. En al kwamen er in een stok, die b. v. 16000 bijen bevat, gedurende den winter eens 3000 à 4000 om, dan bleven er in het voorjaar toch nog meer dan 12000 over, zoodat het nog een goede stok zou zijn. Daarentegen zullen die stokken, die bij de inwintering zwak aan volk zijn, geheel bezwijken, of zoo er nog 2000 of 3000 bijen van overblijven, dan zullen deze toch weinig nut kunnen aanbrengen, omdat de beste tijd reeds voorbij zal zijn, tegen dat zij zich een weinig hersteld hebben.

Van hoeveel belang het is alleen sterke stokken in te winteren, bevestigt elke strenge winter. In het voorjaar zullen de sterke behouden, doch de zwakke stokken voor altijd ingeslapen zijn!

2o. Hoe minder honig de bijen als voedsel bezigen, des te meer voordeel zullen zij voor den eigenaar opleveren. Sterke stokken hebben werkelijk, naar evenredigheid, minder voedsel noodig dan zwakke. Dit moge vreemd schijnen, proeven hebben het evenwel bevestigd, en bij eenig nadenken zal men inzien, dat het een natuurlijk gevolg van het voorgaande is. De zwakke stok verliest toch, naar evenredigheid, meer warmte dan de sterke; hij moet dus ook meer warmte ontwikkelen. Dit kan hij echter niet dan door meer voedsel te verteren; zoodat hij door nood gedwongen wordt, om den voorraad sterker aan te spreken.

Men zou de proef hiervan kunnen nemen door, wanneer men b. v. zes stokken, elk van 5000 bijen had, drie derzelve tot één stok te vereenigen. Men zou dan bevinden dat deze, gedurende den winter, minder honig gebruikt had, dan de drie andere te zamen.

3o. Er zal meer ingezameld worden, naarmate er meer volk is, dat aan die inzameling deel neemt. Daarom is het van veel belang dat de stokken in het voorjaar veel broed aanzetten; want dan zijn er bij de eerste voorjaarsweide reeds vele bijen, die haar kunnen bevliegen.

Sterke stokken zetten, bij zachte winters, voortdurend eenig broed aan, terwijl zij, bij strenge winters, er stellig niet later dan in Februarij mede beginnen; de vereischte broeiwarmte is dan reeds aanwezig; (dat het broedaanzetten dan niet gewenscht is, zullen wij later zien, maar het kan niet belet worden). Het broednest zet zich daardoor meer en meer uit, en heeft op het einde van Maart reeds eene beduidende grootte bereikt. In April zijn in zulke stokken reeds duizende bijen geboren, die bij de eerste dragt dus veel voordeel kunnen aanbrengen.

Door gebrek aan de noodige warmte, kunnen zwakke stokken niet met de broedaanzetting beginnen, voor dat het weder warmer geworden is, zoodat de bijen zich meer uiteen kunnen begeven. Zij zullen in het laatst van April nog maar een beperkt broednest hebben, en het volk zal meer verminderd dan vermeerderd zijn; tegen dat zij volkrijker worden, is de beste dragt gewoonlijk voorbij.

4o. Wanneer in het voorjaar de woning en de bouw spoedig van het schimmel, dat zich in den winter heeft aangezet, worden gezuiverd, dan behoeven de bijen haar tijd daaraan niet meer te wijden, als er gunstig weder voor de inzameling invalt. Sterke stokken zijn met de zuivering in de eerste vliegbare dagen gereed, terwijl men er de zwakke soms in Mei en Junij nog mede bezig ziet, die daardoor den gunstigsten tijd voor de inzameling verzuimen.

5o. Het is van veel belang dat de stokken vroeg met de wasbereiding beginnen, opdat er spoedig een uitgebreiden bouw tot stand zou komen, om bij gunstige dragt, en ook voor de eijerlage der koningin, geen gebrek aan cellen te hebben. Om het was te kunnen bereiden, moeten de bijen ruim van honig en bloemenstof voorzien zijn, en veel warmte kunnen ontwikkelen. Sterke stokken kunnen, door de veelheid van volk, veel vroeger eene voldoende hoeveelheid honig en bloemenstof hebben ingezameld dan de zwakke. Zij kunnen ook den warmtegraad tot eene veel grootere hoogte brengen. Zwakke stokken dragen soms in Mei, wanneer de wasbouw in vollen gang moet zijn, met moeite zooveel in, als zij tot voedsel voor zich zelven en het weinige broed, dat is aangezet, behoeven; soms moeten zij zelfs, bij eenig ongunstig weder, nog geholpen worden. De weinige bijen worden vereischt, om het broed te bezetten, en zij beginnen veeltijds eerst in Junij of Julij eenig was te bouwen, dat, daar de dragt dan grootendeels voorbij is, meestal ledig blijft. In den herfst zijn zij dan wel tot eenig volk gekomen, doch zij hebben geen wintervoorraad en moeten dus gevoêrd worden.

Omgekeerd kan een sterke stok veel later met den wasbouw beginnen dan een zwakke. De reden daarvan is, dat de sterke stok nog een uitgebreiden, voorjarigen wasbouw heeft en daardoor over genoeg cellen kan beschikken, voor het opleggen van honig en de eijerlage der koningin. Hij zal dan niet bouwen, voordat er behoefte aan cellen gekomen is. Treedt deze behoefte later in, dan vergroot hij den bouw met spoed.

Heeft men een zwakken stok in het voorjaar te veel van zijn bouw beroofd, in den waan hem daardoor tot meer werkzaamheid aan te sporen, zoodat hij volstrekt geene ledige cellen beschikbaar heeft gehouden, dan is hij wel genoodzaakt om, wil hij later het broed en den honigvoorraad kunnen vermeerderen, nu alles aan den wasbouw op te offeren. Zijne vlijt zal echter niet zoo groot zijn, als wanneer men hem niet besneden had. Dan had hij den ingezamelden honig voor het broed kunnen behouden en als voorraad opleggen, wanneer de voorhanden wasbouw ten minste gedurende den winter niet te veel beschimmeld was.

6o. Wij zagen bij de behandeling van het zwermen reeds, dat late en zwakke zwermen weinig waarde hebben, ja veelal als nadeelig zijn te beschouwen. Nu ligt het in den aard der zaak, dat aan de voorwaarden tot het ontstaan van zwermen vereischt, in sterke stokken veel spoediger zal voldaan zijn dan in zwakke; terwijl de zwermen van de eerste, bij het voordeel, dat zij veel vroeger afkomen, nog dat zullen voegen, dat zij volkrijker zijn. Zwakke stokken kunnen den geheelen zomer niet aan zwermen denken, en middelmatige gaan er slechts laat toe over; deze kunnen dan gewoonlijk, evenmin als hunne zwermen, den vereischten wintervoorraad inzamelen.

7o. De beste honigdragt is gewoonlijk zeer kort, en het is dus van veel belang, dat er zoo vele bijen als mogelijk is aan deel nemen. Hoe volkrijker de stok is, hoe meer bijen zich naar evenredigheid aan de inzameling kunnen wijden. Van een stok met 30000 en meer bijen kan men aannemen dat er, bij goede dragt, hoogstens ⅓ te huis zullen blijven, om het broed te verzorgen en andere huisselijke bezigheden te verrigten, terwijl de overigen den geheelen dag door honig inzamelen, en wel 3 tot 5 Ned. pond kunnen inbrengen. Daarentegen zal van een zwakken stok, die niet meer dan 10000 bijen telt, stellig niet meer dan de helft kunnen uitvliegen, en hoe weinig zullen deze maar kunnen inzamelen!

Met den wasbouw ligt de zwakke stok ook veel ten achter bij den sterken. Deze kan in weinige dagen zijne woning half vol bouwen, terwijl gene nog slechts enkele tafels zal hebben voltooid.

8o. Om aan ongunstige toevallen weêrstand te kunnen bieden, moeten de stokken volkrijk zijn; zwakke gaan er gewoonlijk geheel door te niet.

Jaren, waarin de dragt slechts kort duurt, komen niet zelden voor. De laatst verloopene konden meest tot de onvoordeelige gerekend worden, daar het weder in het voorjaar, dikwijls tot in Junij, nat en koud, of dor en schraal was, terwijl het dan in den zomer werd afgewisseld door groote hitte en droogte of door veel regen, zoodat de beste tijd voor de honig-inzameling, onder ongunstige omstandigheden voorbijging. Het jaar 1856 leverde daarvan in mijne streken een treurig voorbeeld op: het voorjaar was langdurig koud, en later, toen de ruimst honigende gewassen bloeiden, regende het meest altijd, zoodat er slechts enkele dagen van elken dragttijd kon worden ingezameld. Sterke stokken kunnen in die enkele goede dagen zoo sterk vliegen, dat zij, zoo dan al geen overvloed, ten minste hun eigen wintervoorraad bekomen, terwijl zwakke stokken, veelal reeds eer de herfst ten einde is, den hongerdood sterven.

Wanneer het weder vroeg in het voorjaar gunstig is geweest, zoodat er veel broed is aangezet, en er valt daarop koud of nat weder in, dan zal een sterke stok zijn broed behoorlijk bedekken, en daardoor voor verkoelen en afsterven bewaren, wanneer de koude ten minste niet te streng is en niet te lang aanhoudt.

 

Sterke stokken zijn minder aan ziekten onderhevig dan zwakke, en in het algemeen kunnen zij ook elken schadelijken toestand beter te boven komen, hetzij dat die schade veroorzaakt is door eene verkeerde behandeling, hetzij dat andere omstandigheden er aanleiding toe hebben gegeven. Ook het volkverlies, dat soms ontzettend groot kan zijn, kan door een sterken stok uit den aard der zaak beter worden geleden dan door een zwakken. Hij heeft toch in zich zelven kracht genoeg, om zijn verlies te herstellen.

9o. De vijandelijke aanvallen, van welken aard die ook zijn, moeten de bijen behoorlijk kunnen afweren. Daar nu het volk van een sterken stok veel meer door de woning verspreid is, zoo zal het ook alle plaatsen meer kunnen bewaken, en dus het indringen van roofbijen en andere op honig en was azende dieren veel moeijelijker maken dan een zwakke, die er gewoonlijk door overwonnen wordt.

Naar aanleiding van het voorgaande kan men nu de volgende regels vaststellen, welker getrouwe nakoming den bijenkweeker niet dan voordeelig zijn kan:

1o. Koop bij den aanleg van een bijenstand vooral geene zwakke stokken: voor niet gekregen, komen zij nog te duur te staan! Men zal er nooit een goeden stand mede kunnen daarstellen, en het verdriet, dat men er van heeft, zal allen lust in den aanvang uitdooven. Door de slechte gevolgen van zijn aanleg afgeschrikt, zal men de zaak veelal laten varen, daar zij voordeel noch genoegen zal opleveren.

Wie een bijenstand wil aanleggen, koope minstens twee of drie gezonde, volkrijke stokken; al moet men hen ook wat duur betalen, zij zullen toch eene goede rente opleveren, want ging men den zomer met drie stokken te gemoet, wanneer hij niet al te ongunstig is geweest, zal men den winter met een grooter getal, misschien het dubbel ingaan.

Het aankoopen van stokken geschiedt het best in het voorjaar, doch niet voor dat zij uitvliegen en reeds bloemenstof indragen. Uit het indragen van vele en zware bloemenstof-balletjes kan men met zekerheid het besluit afleiden, dat de stok volkrijk en van eene koningin voorzien is. Ook lette men er op of er vele bijen rond het vlieggat staan, die, met den kop naar hetzelve gekeerd en het achterlijf naar boven gerigt, vrolijk met de vleugels slaan, hetgeen een zeker teeken is, dat de stok gezond en volkrijk is.

Men koope geene kleine korven, want in deze kan geen magtig volk ontstaan: het zwakke volk kan dan ook geene sterke zwermen afgeven en maar weinig inzamelen. Zulke stokken bezetten veeltijds uit plaatsgebrek den geheelen korf met broed; de bijen kunnen geen honig opleggen, daar zij hem voor zich en het broed behoeven; wordt er nog iets opgelegd, dan nemen de afvliegende zwermen het als uitzet mede, en bij het einde van de dragt heeft de stok wel eenig volk, maar geen voorraad, zoodat hij sterk gevoêrd moet worden, om den winter te boven te komen. Is hij, na er vele kosten aan besteed te hebben, gelukkig door den winter gebragt, dan heeft men er den aanstaanden zomer niet meer voordeel van te wachten dan den voorgaanden.

Een stok moet minstens één sterken zwerm kunnen afgeven, en zooveel honig behouden, dat hij den winter kan doorstaan; bij gunstige jaren moet hij daarenboven iets afleggen of anders, bij de uitbreking in het najaar, 10 à 15 Ned. pond honig en 5 à 7 ons was, opleveren. Strookorven, welke inwendig 18 duim hoog en 13 duim wijd zijn, kunnen als de beste beschouwd worden. Ik spreek hier alleen van strookorven, omdat men hier te lande vooralsnog geene bevolkte Dzierzon’sche woningen zal kunnen koopen.

Heeft men een korf naar het uitvliegen en het bezetten van het vlieggat uitgezocht, dan moet men hem omkeeren, om te zien of hij een goeden bouw heeft. Deze moet ten minste den halven korf vullen en bruingeel, niet zwart van kleur zijn. Een halfvolbouwde korf, met een zwerm van het vorige jaar, en eene moederbij van een of twee jaar, is gewoonlijk het beste. De bouw mag niet doorknaagd noch met wasmotten bezet, door de bijen bevuild noch beschimmeld zijn. Hij moet een aangenamen honigreuk, vooral geen stank verspreiden; deze kon ontstaan door dat er broed was afgestorven of door dat de bijen aan den loop leden.

Hoe meer bijen men tusschen de wastafels bijeen verzameld ziet, hoe boozer zij zijn en hoe spoediger zij te voorschijn komen, als men haar beademt, des te zekerder kan men den stok voor gezond en volkrijk houden. Men moet vooral opletten of de onderplank zuiver is: gezonde en volkrijke stokken ontdoen den bodem van hunne woning steeds van vuil en doode bijen. Ook moet er reeds broed zijn aangezet, anders zou de stok moederloos zijn; in het laatst van Maart en het begin van April, moet men zonder veel moeite in elken stok broed kunnen zien. Eindelijk moet men nog toezien dat er genoeg honig voorhanden is, opdat men, voor het beginnen der dragt, niet meer behoeve te voêren. Voor de maanden April en Mei dient een stok nog 4 à 5 Ned. pond honig te hebben. Het is echter zeer moeijelijk, om in gewone strookorven over den honigvoorraad te oordeelen, daar er alleen onderin gezien kan worden, terwijl de honig meest in het bovenste gedeelte zit. Het best is een puntig stokje in de bovenste tafels te steken; teruggetrokken zal het aangeven hoe diep de honig reikt. Het gewigt van den stok moet ook in aanmerking genomen worden; dit is echter zeer onbepaald, want het broed kan reeds eene aanzienlijke zwaarte verkregen hebben, waardoor men zich al ligt zou bedriegen.

In Dzierzon’sche woningen kan men zich, door het uitnemen van den bouw, in een oogopslag overtuigen, of aan al de voorwaarden voldaan is, welker vervulling wordt vereischt, om verzekerd te zijn dat de stok gezond en volkrijk is.

In ons land is de prijs van een goeden stok, met den korf, 3 à 7 gulden.

2o. Op goed bezette bijenstanden zal men in den herfst steeds eenige zwakke stokken vinden. Hoe gaarne men zijn stand ook vergrooten wil, toch moet men deze niet inwinteren, daar men er vele moeite en kosten aan zou moeten besteden. Brengt men hen gelukkig door den winter, dan heeft men er nog maar zorg zonder voordeel van te wachten. Men doet beter van twee of drie zwakke stokken een sterken te maken, die dan behoorlijk door den winter gebragt en daarna winstgevend kan worden.

3o. Moet men geene zwakke stokken koopen of aanhouden, niet minder noodzakelijk is het zorg te dragen dat sterke stokken niet verzwakken.

Door aan stokken, die men denkt dat te veel honigvoorraad hebben, daarvan een gedeelte te ontnemen, maakt men openingen in den bouw en dus de woning koud. Om enkele ponden honig te oogsten, zou men in den herfst er den stok door in gevaar brengen, om een strengen winter niet te kunnen doorstaan; in het voorjaar zou men al ligt meest al den voorraad weg nemen, zoodat hij, in het veld geen honig kunnende vinden, gebrek leed: het gevolg zou zijn dat hij, den voorraad opgeteerd zijnde, de woning als hongerzwerm verliet; kon hij in het veld reeds iets, doch niet genoeg vergaderen, dan zou de moederbij met de eijerlage ophouden, en de bijen zouden het aangezette broed uit de cellen trekken, om het tot haar eigen levensonderhoud uit te zuigen, waardoor de volksvermeerdering belet werd. Indien men in het voorjaar het uitwerpen van broed bespeurt, dan moet men zich haasten om den stok voedsel toe te reiken, daar het een zeker teeken is dat hij daaraan behoefte heeft. Het is echter beter het intreden van dezen nood zoo mogelijk te voorkomen, en er vooral geene aanleiding toe te geven.

Het besnijden van den wasbouw is eveneens gevaarlijk, wanneer het te vroeg en te sterk gedaan wordt. Het maakt de woning onderaan te ruim, en bij invallende koude kunnen de bijen zichzelven en het broed niet meer verwarmen.

Door overmatig zwermen kunnen de stokken eveneens zeer verzwakken. Hoe dit tegengegaan kan worden is vroeger gezegd, en dat men ook zorg moet dragen, door het maken van kunstzwermen zijne stokken niet te veel te verzwakken, zal wel geen betoog behoeven. De kunstzwermen zijn voor de bijenteelt van hoog belang, maar zij moeten met oordeel, en alleen op den daarvoor geschikten tijd afgedreven worden.

Er is hier maar ter loops gewaarschuwd, om het besnijden van den bouw en het afdrijven van kunstzwermen niet te overdrijven; aan elk dezer onderwerpen zal later een hoofdstuk gewijd worden.

4o. Men moet zelfs trachten sterke stokken nog sterker te maken.

Het behoort niet onder de zeldzaamheden dat men in April en Mei schoon warm weder met goede dragt heeft, terwijl daarna vele natte, koude dagen volgen, waarin de bijen niets kunnen inzamelen. De moederbij houdt dan terstond met de eijerlage op, tot het weder verbetert. De bijen zullen dan, het zwermen nog veraf ziende, het aangezette koninklijke broed en het hommelbroed, dat haar overbodig schijnt, uit de cellen trekken. Hierdoor wordt het zwermen natuurlijk vertraagd. Geeft men aan zulke stokken dagelijks twee of drie lepels verdunden honig of suikerstroop, dan zal de moederbij met de eijerlage voortgaan, en de bijen zullen geen broed vernietigen. Om de vruchtbaarheid der moederbij te bevorderen, dat vóór den zwermtijd van zooveel belang is, om spoedig volk en zwermen te kunnen hebben, is het zeer goed den stok, al is er in het veld reeds eenige dragt, toch dagelijks eenig voedsel te geven.

DE OVERWINTERING

De bijen zijn in onze noordelijke streken niet inheemsch. Zij zijn voor een warmer klimaat geschapen, waar zij zich in een voortdurenden zomer kunnen verheugen en onverpoosd uitvliegen.

Dat de natuur de bijen niet voor onze luchtstreek bestemd heeft, wordt daardoor aangetoond, dat zij geen winterslaap hebben, zoo als haar verwante, inlandsche insecten, als: wespen, hommels14 enz. Deze brengen den winter in een staat van verdooving door, zonder door de koude gehinderd te worden, of voedsel te behoeven; door de voorjaarszon beschenen, keeren zij weder tot hun leven en werken terug. De bijen daarentegen blijven den geheelen winter wakker, en behoeven voortdurend voedsel. Aan aanhoudende, strenge koude kunnen zij geen weêrstand bieden.

De omstandigheid, dat de bijen aanhoudend water behoeven, en dit toch niet als voorraad opleggen, kan ook als bewijs dienen dat zij hier niet te huis behooren. Ware dit het geval, dan zouden zij voorzeker ook instinktmatig water in hare woning opleggen, daar zij soms vier of vijf maanden buiten de mogelijkheid zijn, dit daarbuiten te halen. Maar in de landen, haar door de natuur als woonplaats aangewezen, kunnen zij dagelijks uitvliegen en dan tevens water vinden, al ware het door vroeg in den morgen de daauwdruppels te verzamelen. Met honig en bloemenstof is dit niet het geval; die kunnen haar ook in een heet klimaat vele weken ontbreken. Evenwel staat de oorzaak, waarom zij die dáár niet kunnen vinden, lijnregt tegenover die, welke het hier onmogelijk maakt: dáár is het de alle bloemen verschroeijende, brandende zonnehitte; hier integendeel de winterkoude!

De toestand, waarin de bijen dus gedurende den winter bij ons verkeeren, is geheel onnatuurlijk. Bij eenige voorzorg kunnen zij nog al eenige koude doorstaan, maar elke strenge winter leert toch, door de offers die hij kost, dat men haar den onnatuurlijken toestand, waarin zij gebragt zijn, zooveel mogelijk moet verzachten.

De meeste bijenhouders beschouwen de overwintering als niet zeer gewigtig. Zij achten hunne bijen genoegzaam verzorgd, indien zij van voorraad voorzien en zoo geplaatst zijn, dat zij voor regen en sneeuw, en ook eenigzins voor wind beschut staan. Oppervlakkig beschouwd hebben zij gelijk; want als de vorst niet te aanhoudend en te streng is, zullen de meeste stokken het voorjaar beleven. Maar waarom zal men er dan zooveel moeite aan besteden, om de bijen wat beter te verzorgen, indien men zonder dat toch meestal zijne stokken door den winter brengt? Omdat men zijne stokken wel door den winter brengt, maar met ontzettend verlies: de volkrijke stokken worden tot middelmatige en deze tot zwakke teruggebragt. Hierbij komt nog dat het honigverbruik van zulke, aan te veel koude blootgestelde stokken, veel grooter is.

In den winter van 1854 op 1855 heb ik eene proef genomen met een stok, die in het najaar volkrijk en van voldoenden voorraad voorzien was. Mijne bevinding zal ik hier mededeelen.

 

De winter was streng, en in het begin van December hadden wij reeds sneeuw en felle vorst. Met weinig afwisseling bleef dat zoo tot in Maart. De stok stond geheel vrij op zijn zomerstand; aan de voorzijde open en met het vlieggat naar het zuidoosten gerigt. Bij regenachtige dagen of bij eene betrokken lucht, hielden de bijen zich rustig; men zag er niet eene vliegen; maar zoodra de zon de woning bescheen, en zij hare stralen door het vlieggat zagen binnendringen, en de warmte haar bereikte, kwamen er eenigen te voorschijn, en lokten, door haar vrolijk gegons, de overigen naar buiten. Zij hielden een druk voorspel en hielden zelfs kortere of langere uitvlugten, waarop velen door de koude werden bevangen, en de woning niet meer kunnende bereiken, zich hier of daar nederzetteden, of op den grond vielen, om weldra den dood te vinden. Als er sneeuw lag, zag men den grond tot verscheidene schreden voor de woning met lijken overdekt. Zulke verliezen hadden dien winter, die zooveel zonnige dagen opleverde, niet zelden plaats.

Op een warmen dag in het begin van Maart, liet ik de andere stokken hunne reinigings-uitvlugten houden en bezag ook den bewusten stok. De binnenwanden der woning waren met ijs bezet, en het werk onderaan sterk beschimmeld. Op de onderplank lagen vele dooden, die denkelijk door den kouden, snijdenden wind, welke door het vlieggat kon blazen, verstijfd van den verzamelden tros waren afgevallen, zonder er meer naar te kunnen opklimmen. Het volk was tot op minder dan de helft verminderd, en toen later het vliegbare weder daar was, was de stok wel gespaard gebleven, maar zwak en arm aan volk, zoodat hij veel tijd behoefde, om zich te herstellen. Eerst laat gaf hij een zeer kleinen zwerm.

De stokken daarentegen, die ik met meer zorg door den winter gebragt had, hadden weinig dooden; zij waren vrij droog en de bouw was slechts eenigzins beschimmeld. Bij het begin der dragt verkeerden zij allen in vrij goeden toestand en gaven sterke voorzwermen.

Gesteld dat deze stok 2000 bijen meer verloren had dan de anderen, dat zeker nog te weinig is, dan zou men, op een stand van 100 stokken, 200000 bijen meer verloren hebben, dan door hen doelmatig te overwinteren. In het voorjaar kan een stok van 20000 bijen als een sterke beschouwd worden, en rekent men zijne waarde maar ƒ 4, dat nog te laag is, dan had men toch een verlies van ƒ 40. Behalve het direct verlies, door het verminderen van het totaal aantal arbeiders geleden, heeft men ook het nadeel dat zijne stokken minder volkrijk zijn, en vroeger zagen wij van hoeveel belang het is, het voorjaar alleen met volkrijke stokken in te treden.

Hoe men de bijen, gedurende den winter, haar onnatuurlijken toestand dragelijk kan maken, zal ik nu nader opgeven.

1o. Een eerste vereischte is dat zij van eene voldoende hoeveelheid voedsel voorzien zijn; zij hebben deze voorwaarde gemeen met alle dieren, die geen winterslaap hebben. Voor men dus zijne stokken inwintert, overtuige men zich hoe het met den voorraad gesteld is. Is hij te klein dan moet men hun vroeg in den herfst voedsel toereiken; zij kunnen dat dan in de cellen brengen en verzegelen. Men kan aannemen dat een volkrijke stok, 10 à 12 Ned. pond verzegelden honig behoeft, om de voorjaarsdragt te kunnen bereiken.

Het is niet onverschillig waar de voorraad zich in de woning bevindt. Reeds vroeger (bl. 50) zeide ik dat de bijen zich bij strenge koude niet zijdelings kunnen verplaatsen. De voorraad moet zich daarom boven in de woning bevinden. Ook mogen er geene openingen in den bouw zijn, want zij zouden tot deze opklimmen, maar dan blijven zitten en van gebrek omkomen. Zoodra het weder haar veroorlooft zich uit een te begeven, verdragen zij den honig uit de zijdelings geplaatste cellen, naar de bovenste, die zij reeds geledigd hebben.

Men doet altijd beter te zorgen dat de stokken overmatig van voedsel voorzien zijn, dan het hun te krap toe te meten. In lange winters geeft dit eene groote gerustheid, en men behoeft niet bevreesd te zijn dat de bijen, ruim van voorraad voorzien, daar te verkwistend mede zullen omgaan.

2o. De bijen moeten in den winter voor strenge koude beschut worden; want hoewel sterke stokken, met genoegzamen voorraad, niet ligt bevriezen zullen, en men eenigzins op het taaije leven der bijen kan rekenen, zoo heeft strenge en aanhoudende vorst toch een allernadeeligsten invloed. De bijen, welke zich buiten aan den tros bevinden, kunnen de haar omgevende koude niet verduren. Zij beginnen te verstijven en vallen op den bodem der woning, vanwaar zij niet weder kunnen opklimmen, zoodat zij spoedig den dood vinden.

Nog veel erger dan haar aan de vorst bloot te stellen is het, wanneer men den wind toegang tot hare woning geeft. In het vlieggat blazende, doet deze de koude aanhoudend tot in alle hoeken doordringen.

Het is niet alleen hoogst nadeelig voor het leven der bijen, wanneer zij aan de koude en den wind zijn blootgesteld, het is ook schadelijk wegens het grooter honigverbruik. Door de koude gefolterd, wenden zij alles aan wat haar mogelijk is, om zich warmte te verschaffen; er ontstaat in den verzamelden hoop meer krachtsinspanning, om zich door beweging te verwarmen. De afmatting, die daarvan het gevolg is, moet door meer voedsel hersteld worden.

Andere nadeelen van eene slechte inwintering niet tellende, zal alleen de hoeveelheid voedsel, die gebruikt wordt, zooveel grooter zijn dan bij goed verzorgde stokken, dat de kosten, aan die goede verzorging besteed, ruim opgewogen worden door de grootere opbrengst. Men kan rekenen dat de laatsten niet meer gebruiken dan ⅔ van het voedsel, dat de eersten behoeven.

Wie gelegenheid heeft om zijne bijen in een vorstvrij, geheel donker vertrek te plaatsen, zal zich steeds met eene gelukkige en onkostbare overwintering mogen verblijden, terwijl anderen over groote verliezen en een ruim honigverbruik moeten klagen. Ik was tot dusverre genoodzaakt mijne stokken op den zomerstand te overwinteren. Hoe die ingerigt is, heb ik reeds gezegd (zie bl. 106). In het laatst van October, wanneer niet te hevige schuddingen de stokken nog niet benadeelen, zet ik strooringen op de korven, en vul deze met goed droog, overjarig stroo15, of leg eenige oude kleedjes op de korven. In het vlieggat steek ik eenige spijkers, opdat de muizen er niet kunnen binnendringen, en de reet, tusschen den korf en de onderplank, smeer ik met klei digt. Zoodra de winter nu invalt, en ik verzekerd ben dat de bijen een ruimen voorraad hebben, sluit ik den voorwand van den stal, en laat de stokken verder aan zich zelven over. De uitkomst heeft mij zelden teleurgesteld. Ik sprak hier van strookorven, waarvan ik er altijd nog eenige heb. In Dzierzon’s woningen wordt, zooals bij hare beschrijving werd opgegeven, de ruimte boven de staafjes en die tusschen den bouw en de deur, tegen den winter met stroo of mos gevuld, terwijl de wanden 4 duim dik zijn; daarin hebben de bijen dan ook zeer weinig koude te verduren.

3o. Men moet zorgen dat de bijen geen gebrek aan versche lucht hebben. Hiervoor ziet men in den herfst den bouw na, en kort de te laag afgebouwde tafels zooveel in, dat er overal eene opening, van ruim 1 duim, tusschen den bouw en de onderplank, vrij blijft. Zonder deze voorzorg zouden de stokken eene gewigtige levensvoorwaarde missen! Hoe noodzakelijk echter ook de toevoer van zuivere lucht zijn mag, toch zorge men dat het vlieggat de eenige opening in de woning zij, opdat er geen togt zou kunnen ontstaan. De versche lucht moet de bijen alleen van onderen, langzaam opklimmende, kunnen bereiken. Zij toonen zelven aan, dat zij geen trek in hare woning hebben willen, door alle openingen, met uitzondering van het vlieggat, met voorwas te sluiten, zoodra het weder kouder wordt; zelfs het vlieggat verkleinen zij nog, wanneer dit haar te groot toeschijnt.

Daar het voor de bijen nadeelig is, wanneer de lucht onmiddellijk in het broednest stroomt, waar zij hare zitplaats hebben, zoo moet men het vlieggat altijd in het onderste, ledige gedeelte der woning geven. Elk zal het nadeel van eene opening, in de onmiddellijke nabijheid van hare zitplaats, terstond inzien, en toch ziet men bij velen juist daar het vlieggat, zoodat de bijen dadelijk blootgesteld zijn aan de toevloeijende buitenlucht en het inblazen van den wind. Altijd, zoowel ’s winters als ’s zomers, is de beste stand voor het vlieggat onder in de woning; ’s winters om haar voor den onmiddellijken invloed der koude buitenlucht te beschermen; ’s zomers om te voorkomen dat het daglicht of de zonnestralen in het broednest vallen: dat zij dit niet willen blijkt daaruit, dat zij, aan zich zelven overgelaten, en eene eigene woning gekozen hebbende, het broednest zooveel mogelijk boven het vlieggat plaatsen. Een laag vlieggat vermeerdert den ijver van een zwerm ook, om den bouw zoo spoedig mogelijk met het vlieggat gelijk te brengen; waarschijnlijk omdat zij daar veel gemakkelijker tegen oploopen dan tegen de wanden.

14In de familie der honigdragers, waartoe de honigbijen behooren, draagt een geslacht den naam van hommels. Men moet deze niet verwarren met de mannetjes der honigbijen, die ook hommels heeten en die in Noord-Braband meerels en in Gelderland darren genoemd worden.
15Dit stroo moet oud en reeds gebruikt zijn, opdat de muizen er niet in zoeken naar teruggebleven graankorrels, hetgeen de bijen zou verontrusten.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»