Бесплатно

Handboek voor Bijenhouders

Текст
Автор:
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Kan men over geene moederbij beschikken, dan kan men zich ook van onbedekt broed bedienen, om een kunstzwerm zamen te stellen; de bijen verschaffen zich daaruit dan zelf eene koningin. In de tweede groef van eene ledige woning hangt men daartoe eerst eene ledige wastafel. Hiertegen hangt men twee tafels, welke broed van elken ouderdom bevatten. Dan laat men nog eene verzegelde honigtafel en twee ledige wastafels volgen. De bouw bestaat nu uit zes tafels. In de onderste groef hangt men even zoo vele wastafels; bij gebrek van heele neemt men strooken. In de woning brengt men nu een voldoend getal bijen, die op bovengezegde wijze verkregen worden, en brengt haar tegen den avond naar den verwijderden stand. Den volgenden morgen opent men het vlieggat, en besprenkelt de bijen met verdunden honig, waarna zij spoedig zullen voorspelen. Gedurende den nacht zullen de bijen zich onderling bevriend hebben, en na het ontdekken van hare moederloosheid, zullen zij terstond hulpcellen aanzetten. Kan men over eene tafel beschikken, waaraan zich eene moedercel bevindt, die spoedig eene jonge moederbij kan opleveren, dan hangt men deze den tweeden of derden dag tegen de broedtafels. Nu aan moedercellen gewoon zijnde, zullen de bijen deze meestal aannemen en bebroeijen, en dus spoedig weder eene koningin bekomen, welke, gelukkig bevrucht rakende, spoedig eene ruime nakomelingschap zal bezitten. Een paar dagen na het geven der moedercel, moet men zien of de bijen haar bebroeijen en dus aangenomen hebben, in welk geval men de hulpcellen moet wegnemen.

Zoo als boven reeds werd opgemerkt, heeft men in de laatste jaren middelen bedacht, om kunstzwermen zamen te stellen, zonder daartoe een tweeden stand te behoeven.

Dit kan geschieden door eene eenvoudige deeling van het volk van een stok, die zwermgeregt is. Moet de zwerm een vak van eene zamengestelde woning bewonen, dan plaatst men een stommeknecht bij den te deelen stok; moet hij in eene enkelvoudige woning geplaatst worden, dan zet men er deze naast. Het vlieggat der bevolkte woning wordt gesloten, en de deur geopend, waarna men er een weinig rook in blaast, hetgeen van tijd tot tijd herhaald moet worden, om de bijen rustig te houden. Nu neemt men tafel voor tafel uit de woning, en hangt haar in den stommeknecht, of in de andere woning over, intusschen toeziende of men de moederbij ook ontdekt, want die moet bij den zwerm komen. Heeft men den geheelen bouw uitgenomen, dan schept men alle bijen voorzigtig over; de moederbij zal daar veelal onder zijn. De bouw wordt nu verdeeld. Van de honig- en bloemenstof-tafels geeft men er ieder evenveel, doch de broedtafels verdeelt men zoo, dat de oude stok alle tafels verkrijgt, waarop zich ongedekt broed bevindt, en daarbij ook zoo mogelijk ééne geslotene moederwieg; de overige moederwiegen vernietigt men. Den zwerm geeft men al het bedekte broed en alle bijen, met uitzondering van die, welke de tafels met ongedekt broed bezetten; men moet goed toezien dat de koningin zich daar niet bij bevindt.

Bij het inhangen van tafels begint men met eene die met bloemenstof gevuld is, dan volgen de broedtafels, daarna zoo zij er zijn de overige bloemenstoftafels, vervolgens de honigtafels en eindelijk de ledige. Heeft men voor elken stok geen twee of drie ledige tafels, dan moet men die aan andere stokken ontnemen, en zoo die haar niet missen kunnen, dan kan men met strooken van tafels volstaan.

De deur van de woning, waaraan de zwerm is ontnomen, wordt nu weder gesloten en het vlieggat geopend. De omvliegende bijen kunnen er dan weder intrekken. Den zwerm plaatst men nu waar men goedvindt; moet hij een vak van eene zamengestelde woning bevolken, dan wordt hij daarin overgeplaatst. Alle bijen, die reeds gevlogen hebben, zullen nu van den zwerm naar den ouden stok terug vliegen. Daar gekomen missen zij de koningin. Na eenig onrustig in- en uitvliegen getroosten zij zich haar verlies en zetten, wanneer zij geene moedercel hebben, eene of meer hulpcellen aan, waarna zij weder geregeld op de inzameling gaan vliegen. Wordt de aangekweekte koningin gelukkig bevrucht, dan is de stok spoedig weder in volle kracht. Daar er in de eerste dagen weinig of geen broed te verzorgen is, zullen de bijen dan allen kunnen vliegen, en dus veel voorraad opleggen zoo de dragt gunstig is.

Met den zwerm is het anders gesteld. Hij heeft veel verloren, maar daarentegen is hij in het bezit der vruchtbare moederbij, die dadelijk met de eijerlage voortgaat. Ook heeft hij alle bijen, die nog niet gevlogen hadden, behouden en hij heeft ook het broed, dat op het uitkomen staat. In de eerste dagen, wanneer zij nog geen broed te verzorgen hebben, spelen de bijen voor en gaan daarna op de inzameling uit, en na eenigen tijd zal ook deze stok weder voldoende bevolkt zijn, en geregeld voorraad kunnen inhalen. Mogt hij later nog een zwerm willen afgeven, dan moet men trachten dit te beletten.

Wanneer de woning, waaruit de zwerm genomen moet worden, zoowel als die, waarin men hem wil plaatsen, eene enkelvoudige woning is, en de vlieggaten in beide dezelfde hoogte hebben, dan kan de deeling eenvoudiger geschieden. Men neemt uit de bevolkte woning twee of drie tafels met ongedekt broed, en hangt deze met de bijen, die er op zitten, in de ledige woning, toeziende dat de moederbij er niet bij is, want deze moet in den ouden stok blijven. Tegen deze broedtafels hangt men een paar honigtafels, en daartegen een paar ledige. Na in de onderste groef staafjes met ledige wastafels, of strooken daarvan, gehangen te hebben, zet men het verkleinplankje tegen het werk, en sluit de woning. Men zet haar nu in de plaats van den ouden stok, en plaatst dezen elders. Gedurende de twee eerste dagen vliegen de bijen, die reeds gevlogen hebben, naar de nieuwe woning, zetten daar uit het ongedekt broed (wanneer zich daar geene moedercel bij bevindt) hulpcellen aan en hervatten hare bezigheden. Ook de oude stok begint na twee of drie dagen weder te vliegen. Bij deze deeling geschiedt hetzelfde als bij de vorige, maar nu wordt de oude stok verzet, de moederbij wordt minder verontrust, en de deeling is spoediger te bewerken. Op beide wijzen heb ik in de laatste jaren met het beste gevolg kunstzwermen gemaakt.

Door middel van broedtafels, die eene moedercel bevatten, kan men ook kunstzwermen verkrijgen. Men hangt zulk eene tafel in de bovenste groef der woning, hangt er nog eene tafel met ongedekt broed en eene honigtafel tegen, en schuift nu in de bovenste groef nog drie, en in de onderste zes staafjes, waaraan ledige wastafels, of strooken daarvan, zijn bevestigd. Het verkleinplankje wordt tegen de staafjes geschoven, nadat op de bovenste rij dekplankjes zijn gelegd. Dan sluit men de woning en zet haar op de plaats van eene sterk bevolkte woning en zet deze ergens anders. Men kiest hiervoor den middag, wanneer de meeste bijen in het veld zijn. Deze en alle die de verplaatste woning reeds vroeger verlaten hebben, vliegen naar de haar bekende plaats. Daar eene vreemde woning vindende, zullen zij aanvankelijk onrustig heen en weder vliegen, doch het gebeurde niet kunnende verhelpen, trekken zij de woning binnen, stellen zich tevreden met hetgeen zij daar vinden, en hervatten hare bezigheden. Soms kunnen de moedercellen haar niet bevredigen; zij vernietigen die dan in de eerste opgewondenheid, en daarna hare moederloosheid ontdekkende, zetten zij hulpcellen aan, uit het voorhanden broed. Die de moedercel aannemen en bebroeijen, zullen in weinige dagen eene jonge koningin hebben, en wordt zij gelukkig bevrucht, dan zal de stok spoedig volkrijk worden.

De verzette stokken behouden het broed en de jonge bijen, en na een paar dagen hebben zij weder eene voldoende vlugt. Hadden zij reeds moedercellen staan, dan vernietigen zij die gewoonlijk, na het verlies van zooveel volk, waardoor het zwermen belet wordt. Maakten zij, weder volkrijk geworden, nog eenige aanstalten tot zwermen, dan moet men dit tegengaan, door de moederbij in een huisje besloten, tusschen de tafels te hangen en de moedercellen weg te nemen. Is de moederbij ouder dan twee jaar, dan neemt men haar weg, en laat ééne moedercel in den stok terugblijven, waarvan hij eene jonge koningin verkrijgt.

Het maken van kunstzwermen kan nog op verschillende andere wijzen geschieden, doch er meer op te geven zou overbodig zijn. Ieder die behoorlijk over de zaak nadenkt, en de natuurlijke eigenschappen der bijen in het oog houdt zal, wanneer hij er den geschikten tijd voor kiest, op allerlei wijzen kunstzwermen kunnen verkrijgen. Is de theorie die men volgt goed, dan zal men zich nooit teleurgesteld zien, – en toch zijn velen er tegen. Sommigen omdat het de natuurlijke wijze om de stokken te vermeerderen niet is, anderen omdat zij het met een ongunstig gevolg beproefden. De eersten zouden gelijk hebben, indien de natuurlijke wijze altijd de spoedigste was, of indien zij ten minste even spoedig tot het doel bragt als de kunstmatige. Dzierzon zegt: “Wie op de natuurlijke wijze, dus te voet reist, zal een geruimen tijd later aankomen dan een ander, die denzelfden weg met een spoortrein, dus op eene kunstmatige wijze aflegt”. De laatsten zullen het mislukken gewoonlijk aan eigen verzuim te wijten hebben; hetzij dat de tijd slecht gekozen was, of dat zij de zwermen en de moederstokken niet behoorlijk in het oog hielden. Het kan heden het gunstigste weder zijn, en morgen kan het omslaan, en vele dagen, waarop de bijen volstrekt niet vliegen kunnen, kunnen elkander opvolgen. Dan moet men, zoo noodig, de stokken met voeder te hulp komen. De moederstokken, die van hunne koningin beroofd zijn, of de zwermen, die er nog eene moeten aankweeken, moet men goed gadeslaan, om te zien of de ontwikkeling der jonge moederbijen geregeld plaats heeft, en of zij, de cel verlaten hebbende, van hare bevruchtings-uitvlugt behoorlijk bevrucht terugkeeren. Ontdekt men dat hierin mislukking heeft plaats gehad, dan kome men zulk een stok onmiddellijk te hulp, door hem eene moederbij of geschikt broed te geven, en hem zoo hij te sterk ontvolkt is, ook broedtafels toe te voegen, totdat men verzekerd is dat de jonge moederbij met de eijerlage is begonnen, zoodat door haar in de vereischte volksvermeerdering wordt voorzien.

 

HET ROOVEN

Het rooven is eene wezenlijke plaag voor den bijenhouder. Hoewel de schuld daarvan ten deele bij de bijen ligt, zoo wordt het door de onachtzaamheid van den bijenhouder bevorderd, en kan omgekeerd door zijne zorg grootendeels worden tegengegaan.

De onverzadelijke begeerte naar honig, de bijen door de natuur ingeschapen, geeft aanleiding dat zij, in het veld niets meer vindende, andere stokken trachten binnen te dringen om, zoo haar dit gelukt, rijk met honig beladen naar hare woning terug te keeren.

Heeft dit rooven slechts door enkele bijen plaats, dan noemt men deze zoekers of schuimers, en hoewel men ook deze niet gaarne ziet, toch vindt men hen het geheele jaar door. Zij zijn kenbaar aan de kleine schermutselingen, waaraan men nu en dan enkele bijen voor de vlieggaten ziet deelnemen. Zij onderscheiden zich ook door eene onzekere en vreesachtige vlugt; terwijl de eigene bewoners regelregt op de vliegplank aanvliegen, zich daarop plaatsen en terstond in de woning gaan, blijven zij vreesachtig, met nederhangende achterpooten voor de woning vliegen, zetten zich eindelijk beschroomd op de vliegplank neder, en vliegen veelal ook weder met schrik af.

Zijn de bijen van den bezochten stok waakzaam, dan zullen zij de ongenoode gasten wel afwijzen, en er zullen geene nadeelige gevolgen uit het bezoek voortvloeijen. Zijn zij integendeel niet op hare hoede, zoodat het den zoekers gelukt binnen te dringen, zich met honig vol te zuigen, en naar hunne eigene woning rijk beladen terug te keeren, dan zal er voor den bezochten stok een zware strijd ophanden zijn, die veelal met zijn ondergang eindigen zal, vooral indien het plaats heeft, wanneer er in het veld niets te vinden is. De zoekers, die rijk beladen in hunne eigene woning zijn teruggekeerd, zoeken den ontdekten schat niet alleen weder op, maar brengen andere bijen mede, die op hare beurt weder andere verlokken. Zij leggen alle vrees af, en vliegen driftig en regelregt aan op het vlieggat en de andere openingen, die er zijn mogten. Spoedig is het getal der roovers, die den stok bevliegen, sterker dan zijn eigen volk. Met overhaasting zuigen zij zich vol; met gevulde magen komen zij uit het vlieggat, en zij vliegen af zonder zich lang op de vliegplank op te houden. Vat men zulk eene bij, en opent men de honigmaag, dan kan men zich overtuigen van de groote hoeveelheid honig, die zij met zich voert, en daarbij het groot aantal roovers in aanmerking nemende, zal men zich niet meer verwonderen over den spoed, waarmede een stok kan worden uitgeplunderd.

In het bijzonder moet men zijne stokken gadeslaan, wanneer er eene ruime weide volgt, op een tijd dat er geene dragt was. De bijen vliegen begeerig naar de weide, zonder zich op de vliegplank op te houden, en van deze gelegenheid trekken andere veeltijds partij, om een roof-aanval te wagen. De rooverij kan in zulk een geval reeds eene aanmerkelijke hoogte bereikt hebben, voor dat de beroofden bemerken, wat er in hare huishouding omgaat. Zij zijn dan veelal niet meer in staat om de moedig en sterk geworden roovers het hoofd te bieden; door schrik bevangen, geven zij zich geheel over aan de vermetele indringers. Nu komen de roovers in grooter en grooter wordende drommen terug, en komt de bijenhouder den stok niet te hulp, dan dragen zij hem spoedig geheel ledig. Niet zelden wordt de koningin van den beroofden stok in de verwarring beschadigd of gedood. Het beroofde volk, hierdoor geheel ontmoedigd, maakt dan dikwijls gemeene zaak met de roovers, trekt met hen mede, en laat de woning met den ledigen bouw in den steek. De eigenaar moet het evenwel zoo ver niet laten komen. Hij moet zorgen dat er geene rooverij ontstaat, en is zij uitgebroken, dan moet hij haar zoo spoedig mogelijk tegengaan.

De aanleiding tot rooven moet dikwerf gezocht worden in de ligging van den bijenstand. Moeten bijen van den eenen stand, naar de weide vliegende, over een anderen stand trekken, dan lokt de honigreuk haar niet zelden uit, den honig liever hier weg te nemen, dan hem op het veld met moeite te verzamelen. Dit is zeker de hoofdreden, waarom op den eenen stand zooveel en op een anderen slechts zelden rooverij gepleegd wordt. De roovende stokken worden gewoonlijk rijk aan honig en geven hunnen eigenaar goede renten. Nogtans zal de weldenkende bijenhouder, die ongaarne ziet dat zijne stokken beroofd worden, ook alle moeite aanwenden om hun het rooven te beletten.

Meestal geeft de bijenhouder zelf aanleiding tot de rooverij, door op den stand zwakke, ja zelfs moederlooze stokken te laten staan. Deze verliezen door hun onnatuurlijken toestand, gene door hunne ontoereikende bevolking, den moed om zich te verdedigen: spoedig worden zij eene prooi der roovers, die door het goede gevolg van hun aanval moedig geworden, hun rooflust niet opgeven, wanneer deze stokken uitgeplunderd zijn. Veeleer trachten zij zich dan op sterkere stokken te werpen, die een verdubbelden wederstand moeten bieden, om de vermetel en sterk geworden aanvallen af te weren. Aan zich zelven overgelaten, zullen zij hiertoe veelal niet in staat zijn, en er zal spoedig eene algemeene rooverij ontstaan.

Al wat rooverij kan veroorzaken, moet zorgvuldig vermeden worden. In de eerste plaats zal men moeten letten op de vlieggaten. Elke enkelvoudige woning, of elk vak van eene zamengestelde, mag er slechts een of hoogstens twee hebben: in het laatste geval mogen beiden slechts bij eene zeer rijke dragt geopend zijn. Reten, die hier of daar toegang tot de woning konden geven, mogen er volstrekt niet bestaan; worden zij hier of daar gevonden, dan moeten zij met klei gesloten worden. De vlieggaten make men laag en breed, opdat de roovers daar niet in de vlugt binnen kunnen dringen, maar zich eerst op de vliegplank moeten zetten, waar zij gemakkelijker worden aangevallen en teruggedreven. Ten tweede moet men alles van den stand verwijderen, wat er honigreuk verspreiden kon; inzonderheid in het voor- en najaar is dit noodzakelijk. Bij eene rijke weide zou men op zijn stand misschien dagen lang honig laten staan, zonder er eene enkele bij op te bespeuren; doch het nemen van zulke proeven zal wel niet aan te raden zijn. Bij het voêren mag men op den dag geene voeder-gereedschappen op den stand laten blijven, en bij het besnijden zal men ook de wastafels met zorg moeten wegruimen. De reuk zou de bijen naar deze voorwerpen lokken; in digte drommen er rond zwermende, om er den honig uit te likken, zou haar rooflust opgewekt worden, en men zou zijne zorgeloosheid zwaar kunnen boeten. Er zijn wel verscheidene middelen om de rooverij, wanneer zij pas begonnen is, tegen te gaan, maar het zal toch beter en voorzigtiger zijn haar ontstaan te verhoeden.

Men ontdekt de roovers door hunne buitengewoon sterke vlugt, door den bijzonderen toon dien zij doen hooren, door hunne onrustige houding, door het afhangen van hunne achterpooten, door dat zij het vlieggat in de vlugt trachten binnen te dringen, en door dat zij de woning met een sterk opgezwollen achterlijf verlaten; bij haar eigen volk heeft juist het omgekeerde plaats. Zekerder evenwel dan aan een van deze kenmerken, herkent men de roovers aan den tijd van hunne vlugt. Zij beginnen reeds te vliegen, als de andere bijen nog in volle rust zijn, en houden er lang mede aan, nadat deze het gestaakt hebben, veelal tot het invallen der avondschemering. Het is dus goed zijne stokken dagelijks tegen den avond te bezoeken. Vindt men alles in rust, dan kan men zich ook verzekerd houden, dat er geene rooverij plaats heeft.

De middelen, die men moet aanwenden om het kwaad, zoo dit ontdekt is, tegen te gaan, hangen af van de hoogte waartoe het geklommen is, van den aard der woningen, en van de omstandigheid, of men eigenaar van beide stokken, den roovenden en den beroofden, dan slechts van een van beiden is.

Is het rooven pas begonnen, en is de aangevallen stok van eene koningin en van een niet te klein volk voorzien, dan kan men het spoedig doen ophouden. In de meeste gevallen zal men zijn doel bereiken, door het vlieggat zoo te verkleinen, dat er slechts een of twee bijen te gelijk door kunnen, en den ingang en den buitenwand der woning in den omtrek er van, met stinkende stoffen in te wrijven, waartoe men meestal duivelsdrek of knoflook gebruikt. Dzierzon geeft als het beste middel op, om den angel, met de daaraan hangende giftblaas, uit eenige afgestoken bijen, tegen het vlieggat stuk te wrijven. Ik gebruik nu sedert een paar jaar brandige, dierlijke olie. Daarmede bestrijk ik ook een kaartenblad, of een plankje, en bevestig dit zoo tegen het vlieggat, dat de bijen zich op de vliegplank moeten plaatsen, om in de woning te kunnen komen. Door dezen hinderpaal en den stank afgeschrikt, laten de roovers af; de beroofde bijen, door den stank boozer geworden, verdedigen zich ook beter.

Veeltijds ziet men de beroofde bijen reeds niet meer aan tegenweer denken, wanneer de rooverij nog maar kort heeft geduurd: zij laten de roovers vrij uit- en ingaan. Dit moet daaraan worden toegeschreven, dat allen denzelfden reuk hebben verkregen, zoodat zij geen vriend of vijand kunnen herkennen. Velen raden aan den beroofden stok en den roofstok dan onderling van plaats te verwisselen. Dit kan zonder gevaar geschieden, daar er geene vechterij door zal ontstaan, maar de bijen elkander wederkeerig zullen verdragen. Zelden zal men er evenwel baat bij vinden. Gewoonlijk wisselen de rollen slechts: de roover wordt de beroofde en omgekeerd. – In de Bienenzeitung wordt opgegeven, den beroofden stok in zulk een geval een muskusreuk mede te deelen. Dit geschiedt door ’s avonds, wanneer alle vlugt heeft opgehouden, en alle roovers naar hunne eigene woning zijn teruggekeerd, een paar grein muskus, in papier gevouwen, onder in de woning te leggen. Den volgenden morgen neemt men het papier met muskus weder weg, en bewaart het in een goed gesloten fleschje; het kan dan jaren tot hetzelfde doel worden gebruikt. Het beroofde volk heeft nu een sterken, vreemden reuk verkregen, en daardoor boosaardig geworden, zal de vroegere verdraagzaamheid geëindigd zijn. De toevliegende roovers worden door den vreemden reuk afgeschrikt en vreesachtig, waardoor zij veeltijds worden afgeslagen, en van verder rooven afzien. Het doelmatige van deze behandeling heb ik ondervonden. Wanneer de rooverij te sterk is toegenomen, helpt het evenwel niet; de roovers laten zich dan door niets meer afschrikken.

Het is beter en zekerder tevens, om een der stokken op een verwijderden stand te brengen, en hem daar eenigen tijd te laten staan. Het hangt van omstandigheden af, welken stok men bij verkiezing verplaatsen moet. Is de beroofde stok tevens slecht bevolkt, dan kan men hem bijen toevoegen of een gedeelte der roovers opvangen. Dit geschiedt door een buisje van drie of vier duim lang, in eene schuinsche rigting zoo in het vlieggat te steken, dat het uiteinde ten minste een paar duim binnen de woning doorsteekt. Dit buisje moet het vlieggat niet geheel sluiten, maar aan de kanten openingen vrij laten, waar licht door valt, doch die te klein zijn om eene bij door te laten. De bijen kunnen nu wel in de woning gaan, maar den uitgang kunnen zij niet vinden, want zij zoeken dien daar, waar zij het licht zien. Meent men aldus genoeg bijen opgevangen te hebben, dan brengt men den stok naar den verwijderden stand. Hij is dan voor verdere aanvallen gevrijwaard en tevens versterkt; men heeft hem dus dubbel voordeel aangebragt. Was het evenwel te vreezen dat de roover zich, na de verplaatsing van den beroofden stok, op de nevenstokken zou werpen, en dat deze geen behoorlijken wederstand zouden kunnen bieden, dan deed men beter den roover te verplaatsen. Daar het echter gevaarlijk kon zijn om in den zomer eene volbouwde woning te vervoeren, en de roover zich ook in eene zamengestelde woning kon bevinden, zoo is het beste hem als kunstzwerm af te drijven, en zoo naar een anderen stand te brengen. Aan de weinige bijen, die dan in de woning terug blijven, voegt men een anderen afgedreven zwerm toe, om te zamen een nieuwen stok te vormen. Men heeft op deze wijze het rooven doen ophouden en bovendien nog een stok gewonnen, die, zoo de dragt nog eenigen tijd blijft aanhouden, nog genoeg kan binnenhalen.

Behoort de roofstok echter aan een ander, die geene pogingen wil aanwenden om het rooven tegen te gaan, of kan men hem niet ontdekken, dan moet men, door nood gedrongen, de roovers zoo veel mogelijk opvangen, hen aan een zwakken stok geven en dezen dan verplaatsen. Het vereischt geen betoog, dat de billijkheid medebrengt, dat men het rooven van zijne bijen evenzeer tegengaat, als het beroofd worden. Wederkeerig zal men ook beter gebaat zijn, door elkanders eigendom zoo veel mogelijk te eerbiedigen, dan door de bijen tot handlangers te gebruiken, om zich vreemd goed toe te eigenen. Dan zou men er toch van beide zijden door wraakzucht toe geleid worden, om middelen te bedenken, waardoor men elkander de geleden verliezen kon betaald zetten, wat voorzeker voor geen der partijen wenschelijk zou zijn.

 

Boven werd reeds een middel opgegeven om de roovers op te vangen. Dit kan ook op de volgende wijze geschieden. Men neemt de beroofde woning weg en zet er eene ledige, die haar gelijkt, voor in plaats. In die ledige woning hangt men eene tafel, waarin de honig versuikerd is; bij gebrek daarvan kan men ook eene ledige wastafel, met hard geworden honig besmeren. Daar de bijen dezen honig niet gemakkelijk kunnen inzuigen, zoo zullen er zich na eenigen tijd verscheidene op die tafel verzameld hebben. Men neemt haar dan uit de woning, en schudt de bijen daar af in een transportkastje. Dan hangt men de tafel weder in de woning, en herhaalt dezelfde bewerking zoo dikwijls, tot dat men eene voldoende hoeveelheid roovers heeft opgevangen, en er weinig of geen meer binnen komen. De roofstok wordt op deze wijze zoo verzwakt, dat alle verdere lust tot rooven hem wel zal benomen zijn. Kent men hem, dan kan men nog een handvol klein gesneden stroo of houtkrullen in zijn werk werpen, waardoor men het overgebleven volk zooveel bezigheid verschaft, met het uitdragen van deze onreinheden, dat zij aan geen rooven meer denken kunnen.

Bij het afschudden der tafel in het transportkastje, zouden er al ligt vele bijen ontsnappen, indien men geene voorzorgen nam, om dit te voorkomen.

Men neemt een blikken kokertje, van 4 duim diep, met eene opening, welke 3 duim breed is, terwijl hare lengte gelijk moet zijn aan de breedte van het kastje. Aan het eene uiteinde wordt de rand van dit kokertje omgebogen, en een gemakkelijk daarin sluitend deksel wordt er bij gemaakt. De van het draadwerk meest verwijderde schuif van het kastje opent men zoover, dat dit kokertje tusschen de beide schuiven geplaatst kan worden: op den omgebogen rand rustende, kan het niet naar binnen vallen. Aldus plaatst men het kastje, met het draadwerk naar het licht gekeerd, bij de woning. Schudt men er bijen in af, dan zullen deze terstond naar voren vliegen, en zich tegen het draadwerk verzamelen, zoodat er slechts weinige ontsnappen. Telkens als er bijen in het kastje gedaan zijn, sluit men de opening weder.

Het kan soms moeijelijk zijn om den roofstok te ontdekken. Geschiedt de rooverij door bijen van denzelfden stand, dan ontdekt men hem, zoo als dat voor den beroofden stok werd opgegeven, aan de late vlugt. Midden op den dag, als alle stokken vliegen, is het soms moeijelijk te zien. Dan is het best om het vlieggat van den beroofden stok eenigen tijd te sluiten, tot dat er zich een klomp bijen voor verzameld heeft. Deze bepoedert men dan sterk met meel of krijt, en ziet toe waar zij binnengaan. Ook kan men de standplaats van den roofstok eenigzins afleiden, uit de rigting, waarin de roofbijen afvliegen; gewoonlijk vliegen zij er regt op aan. Bevindt de roover zich niet op den stand, dan moet men bij zijne buren opletten of daar ook witte bijen aankomen, of dat er een stok is, die laat in den avond vliegt, en welks bijen, in de rigting van den beroofden stok, op hare woning toevliegen. Kan men op deze wijzen niet te weten komen, waar de roovers te huis behooren, dan moet men er eenige opvangen, en op eenigen afstand van den bijenstal er enkele laten vliegen. De rigting, waarin zij wegvliegen, moet men goed waarnemen. Van tijd tot tijd laat men er weder eenige vrij, welke allen denzelfden koers zullen kiezen. Hierdoor zal men den roofstok meestal kunnen ontdekken.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»