Бесплатно

Handboek voor Bijenhouders

Текст
Автор:
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Indien een zwerm zich hoog in een boom heeft gehangen, zoodat men er niet gemakkelijk bij kan klimmen, dan neemt men een ligten korf, die in den top eene opening heeft, steekt hierin een stok en houdt hem aldus onder den zwerm, terwijl een ander, met een aan een stok bevestigden haak, den tak een ruk geeft, die den zwerm in den korf doet vallen. Men zet dezen nu op den grond neder, opdat de bijen er zich in verzamelen.

Heeft een zwerm zich aldus geplaatst, dat het niet mogelijk is hem op te vangen, dan moet men trachten hem, door het aanbrengen van rook, van die plaats te verdrijven, in de hoop dat hij zich op eene meer geschikte zal aanleggen. Wanneer hij voor den rook van lappen zijne plaats niet spoedig wil verlaten, dan maakt men eene soort van lont van lappen, en doet daar wat haar tusschen; voor den rook daarvan zal hij meest altijd wijken; mogt het echter nog niet helpen, voor den rook van brandenden duivelsdrek zal hij zeker uit den weg gaan.

Is de plaats, waar de zwerm zich heeft aangelegd, zelfs niet met rook te bereiken, zonder zich zelven aan gevaar bloot te stellen, dan doet men best hem maar verloren te laten gaan, zich troostende met de gedachte, dat het beter is een zwerm te missen, dan om zijn bezit den hals te breken.

Over het algemeen kan men aannemen, dat een zwerm de hem aangewezen woning aanneemt, wanneer de bijen, tot een digten tros vereenigd, een aanvang met den wasbouw maken; terwijl er eenigen aan het vlieggat staan, die, met den kop naar hetzelve en het achterlijf naar boven gerigt, vrolijk met de vleugels slaan; dit is het gewone teeken dat de moederbij in den stok is. Men ziet dan ook reeds eenige bijen uitvliegen, en met voorraad beladen te huis komen. Andere zijn weder bezig met de woning van onzuiverheden te ontdoen, en oneffenheden weg te bijten. Dit laatste is wel als het zekerste bewijs te beschouwen, dat de zwerm de woning niet meer zal verlaten.

II. DE BIJENTEELT

DE WONINGEN

Deze tweede afdeeling, waarin meer bepaald de teelt der bijen zal behandeld worden, wil ik aanvangen met het beschrijven der woningen. Ik zal mij daarbij bepalen tot de Dzierzon’sche; want wilde ik, van alle vroeger en thans nog in gebruik zijnde woningen, de inrigting opgeven, dan zou ik mijn bestek ver te buiten gaan; daarenboven zou dit nutteloos zijn, daar er in onze taal verscheidene werken zijn, waarin zij goed beschreven worden.11

Men heeft reeds sedert eeuwen ingezien, dat de gewone bijenkorven veel te wenschen overlaten: in den bouw kan men niet zien en meest alles is van het toeval afhankelijk; de willekeur der bijen kan men niet behoorlijk tegengaan en aan zijn wil onderwerpen. Men trachtte daarom steeds betere en meer geschikte woningen uit te denken, maar die, welke men te voorschijn bragt, beantwoordden niet aan het oogmerk. Zij waren zeer zamengesteld, hoog in prijs en moeijelijk en omslagtig in de behandeling: men stelde haar daarom ter zijde en gebruikte weder strookorven.

De oude Grieken gebruikten reeds woningen met lossen bouw, doch zij waren ondoelmatig en vonden geene navolging. De eerste, die er in geslaagd is om de bijenteelt met eenig goed gevolg in zulke woningen te beoefenen, was Frans Huber, een Fransch bijenvriend, die in de tweede helft der vorige eeuw leefde. Hij werd op eene zeer eenvoudige wijze tot hare zamenstelling gebragt. Voor zijne waarnemingen omtrent het leven der bijen, gebruikte hij zeer ondiepe kasten, die slechts eene tafel konden bevatten, en waarin hij dus de bijen aan beide kanten, in al haar doen kon bespieden. Van deze kasten, welke ieder een los raampje bevatteden, waarin de tafels gebouwd moesten worden, plaatste hij er eenige tegen elkander, vereenigde die door ijzeren stangen met schroeven, en verkreeg daardoor eene woning, uit kleinere te zamen gevoegd, die naar willekeur kon worden uit elkander genomen. Hij noemde haar blad- of boek-woning, omdat men haar, even als een boek, kon openen en bezien. Al gaf zij gelegenheid om den bouw uiteen te nemen en weder zamen te voegen, waarvan men het nut erkende, voor algemeen gebruik was zij te kostbaar en te omslagtig, en werd daarom bijna geheel der vergetelheid prijs gegeven.

Aan Dzierzon komt de eer toe de teelt der bijen, in woningen met lossen bouw, gemakkelijk en voor iedereen uitvoerbaar gemaakt te hebben, en hoewel zijne woningen nog wel voor verbetering vatbaar zullen zijn, vergeten zullen zij nooit worden. Het eerst maakte hij die bekend in de Bienenzeitung voor 1845, No. 12, na haar reeds geruimen tijd, onder toepassing van zijne theorie, op zijn stand gebruikt te hebben. Later maakte hij haar, door verscheidene afzonderlijke werken, meer algemeen, zooals in zijne: “Theorie und Praxis,” “Nachtrage zur Theorie und Praxis” en “Bienenfreund aus Schlesiën.”

Bij de vervaardiging zijner woningen, ging hij van het beginsel uit, dat zij slechts uit ééne kast moesten bestaan, waarin de bouw gemakkelijk uiteen genomen, en zonder hem te beschadigen, weder in elkander gevoegd of in eene andere woning overgeplaatst kon worden. Dit doel heeft hij volkomen bereikt, en zijne woningen bevelen zich als van zelven aan, aan allen, die slechts willen zien en met oordeel nadenken. Zij vinden dan ook, niet slechts in geheel Duitschland, maar ook in vele andere landen, meer en meer navolging, en op vele bijenstanden hebben zij alle andere woningen geheel verdrongen.

Deze woningen en de toevallige invoering der Italiaansche bijen, hebben in de laatste tien jaren meer omtrent de huishouding der bijen aan het licht gebragt, dan alle vroegere eeuwen te zamen, en tevens doen zien, dat een aantal der vroeger als goed erkende leerstellingen, slechts fabels waren.

Dzierzon geeft twee soorten van woningen op, te weten: liggende, waarbij de lengte grooter is dan de hoogte, en staande, waarbij in tegendeel de hoogte de lengte overtreft. De ondervinding heeft geleerd dat de liggende het honigwinnen meer bevorderen, terwijl de staande het broedaanzetten meer begunstigen, daar er eene meer gelijkmatige warmte in heerscht.

Wegens de ruimere honigopbrengst zou dus de liggende woning te verkiezen zijn; doch in eene andere, zeer belangrijke zaak, staan zij weder ver achter de staande: de overwintering is toch in deze veel gemakkelijker; want in de liggende woningen hebben de bijen te weinig honig boven zich, zoodat zij in strenge winters de meer afgelegen tafels niet kunnen bereiken. Thans geeft men vrij algemeen de voorkeur aan woningen, die tusschen de liggende en de staande invallen.

Voor ik tot de beschrijving der woningen, van welke thans reeds zoo vele soorten bestaan, dat ik slechts de voornaamste behandelen kan, overga, moet ik de opmerking maken dat, welke afmetingen men zijne woningen ook geven wil, de breedte van allen volkomen dezelfde moet zijn. Voor den inwendigen afstand der zijwanden moet men dus eene bestendige maat kiezen. Deed men dit niet, men zou woningen met lossen bouw hebben, en de voornaamste van hare voordeelen missen! De staafjes, waaraan de bouw hangt, zouden verschillende lengten moeten hebben, en konden dus niet uit de eene woning in de andere geplaatst worden.

De ondervinding heeft mij geleerd, dat breede woningen moeijelijk te behandelen zijn. Den inwendigen afstand der zijwanden van allen, die ik beschrijven zal, stel ik op 9½ Rhijnl. duim. De staafjes, waaraan de tafels gebouwd moeten worden, zullen dan 9⅞ duim lang moeten zijn, omdat zij in de zijwanden in groeven, van ¼ duim diep, gemakkelijk geschoven moeten kunnen worden, zonder dat zij daarin kunnen klemmen of er uit vallen. Eene afbeelding van een staafje ziet men in fig. 1.


Men maakt hen van eene soort van hout, dat niet splinterachtig is; ik neem er olmen voor. In een latje, van ruim ¼ duim dik, bij eene lengte ab, van 9⅞ en eene breedte ac, van 1½ duim, worden, 1 duim van de uiteinden, bij e, f, g en h, insnijdingen, van ¼ duim diep, gemaakt, en het hout daar tusschen weggestoken, zoodat het gedeelte efgh van het staafje 1 duim breed is, terwijl de verbreeding aan de uiteinden, aan weêrskanten ¼ duim zijnde, er bij het tegen elkander schuiven der staafjes in het midden eene ruimte van ½ duim vrij blijft; (zie fig. 3, die eene woning voorstelt, waar men bovenin ziet, nadat de bovenwand er afgenomen is).



Het is een bepaald vereischte dat de staafjes de afmetingen hebben, die ik hier opgeef; want de bijen geven de wastafels eene breedte van 1 duim, en laten tusschen elke twee tafels eene ruimte van ½ duim vrij (zie bladz. 46); was de tusschenruimte der staafjes te klein, zij zouden de tafels aan elkander bouwen; was zij te groot, zij zouden er kleine tafels tusschen brengen, en de uitneembaarheid van den bouw zou in beide gevallen verloren gaan. Op de staafjes en hare plaatsing berust de geheele Dzierzon’sche methode.

 


Om de staafjes spoedig en goed te maken, zaagt men van eene olmen plank, van 1½ duim dik, stukken af, fig. 2, die de lengte ab der staafjes hebben; 1 duim van de uiteinden maakt men, aan eene der zijden, zaagsneden gi en hk, van ¼ duim diep, schaaft het hout tusschen deze zaagsneden vlak weg, en bewerkt daarna de andere zijde der plank eveneens. Men zaagt er nu plaatjes van ⅜ duim dik af, die, opgeschaafd zijnde, dus ruim ¼ duim dik en allen van gelijken vorm zijn zullen. Men moet hen slechts aan eene zijde glad schaven; want de aanhechting der wastafels geschiedt gemakkelijker en beter aan eene ruwe oppervlakte: zij worden dus aan de ongeschaafde zijde bevestigd.

De woningen worden vervaardigd van planken, van ¾ duim dik, die behoorlijk aan elkander geploegd en gelijmd moeten worden. Men zaagt eenige stukken af op de lengte, die de wand hebben moet, zaagt deze daarna op het hart door, om het krom trekken te voorkomen, en ploegt van de verkregene plankjes er zoovele aan elkander, dat men een blad van de vereischte breedte verkrijgt. De voegen moeten, opdat zij niet open zouden trekken, gelijmd worden. Daartoe moet eene lijm gebezigd worden, die tegen water bestand is; want vooral in den winter, is in sterk bevolkte woningen veel waterdamp aanwezig. Men gebruikt daarvoor versch gestremde melk, met gestampte en gezifte, ongebluschte kalk vermengd, welk mengsel eene taaije pap zal vormen; hiermede worden de voegen aan een gelijmd, waarna men het blad, gedurende een paar dagen, tegen elkander geklemd, te droogen legt. Is de lijm goed droog, dan wordt het blad vlak geschaafd.

De bodem en bovenwand der woning (zie fig. 4) worden zoo lang genomen, dat de uiteinden aan weêrskanten 3 à 4 duim over den zijwand uitsteken; in onze figuur ziet men de stukken ae, bf, cg en dh. Op de kanten der zijwanden worden dan stukken abfe en cdhg, welker breedte gelijk is aan de buiten uitstekende gedeelten van den bodem en den bovenwand, bevestigd. Aan de achterzijde der woning, die hier onzigtbaar is, worden eveneens dergelijke strooken aangebragt. In fig. 3 ziet men haar in doorsnede; a, b, c en d zijn de vier strooken, ef en gh de zijwanden.



Aan de buitenzijde der woning verkrijgt men nu eene ingesloten ruimte, die boven- en onderaan begrensd wordt door de uitstekende gedeelten van den boven- en onderwand, aan de zijden door de daar aangebragte strooken en achter-aan door den zijwand. Die ruimte wordt opgevuld met stroo of mos, dat voor de netheid nog met riet bedekt kan worden, waarna men het vulsel bevestigt, door drie of vier houten lijsten, (efgh, iklm en nopq, fig. 5,) die op de zijwanden gespijkerd worden; om het opbuigen te voorkomen, vereenigt men haar in het midden door een enkelen spijker met den binnenwand.



Het opvulsel moet niet te los zijn, doch ook niet met geweld aangedrukt worden; de lijsten moeten het behoorlijk kunnen tegenhouden.

Men verkrijgt op deze wijze zijwanden, die de warmte zeer moeijelijk geleiden en die daarom, in den winter, het ontwijken der inwendige warmte en, in den zomer, eene te sterke verhitting tegengaan.

Ter voorkoming van het vezelen van het riet en het indringen van muizen, wordt het vulsel, nadat de woning voltooid is, tusschen de houten lijsten bepleisterd, met een mengsel, bestaande uit koemest en gezifte asch. Het aanzien verbetert hierdoor ook.

Om het opvullen gemakkelijker te maken, bedient men zich van stroo- of riet-matjes, die men eveneens vervaardigt, als de dekmatten der tuinlieden. Het onderste gedeelte der op te vullen ruimte wordt dan met los stroo gevuld, hierop een matje gelegd en dit met de lijsten nedergedrukt.

Wanneer men het uiterlijk aanzien der woningen bevallig wil maken, en zich daarvoor eene kleine verhooging in prijs getroosten, dan kan men het opvulsel ook bedekken met over elkander gespijkerde, dunne plankjes (zie fig. 4). Dit is ook goed voor het behoud der woning, omdat alle regen goed kan afloopen, waardoor het vulsel geheel droog blijft. Eigenlijk wordt de geringe prijsverhooging aanmerkelijk opgewogen, door het voordeel dezer bekleeding; ik heb haar daarom dit jaar bij al mijne nieuw gemaakte woningen aangebragt.

DE LIGGENDE WONING

Voor de zijwanden der liggende woning maakt men, op boven gezegde wijze, twee bladen, die, bij eene lengte van 15½ duim, eene breedte van 30 duim bezitten. Men moet zorgen dat eene der zijden van elk derzelve, die de binnenwanden der woning moeten vormen, goed vlak geschaafd zijn, daar deze wanden evenwijdig wezen moeten. Aan die zijden schaaft men aan weêrskanten eene sponning, van 1½ duim breed en ruim ¼ duim diep, waarin de deuren moeten rusten. Bij e, f, g en h, fig. 3, ziet men de deuren i en k in doorsnede, in die sponningen rustende, terwijl dat eene daarvan gezien wordt bij ik, fig. 4, en eene bij rs, fig. 5.

Vervolgens maakt men, aan dezelfde zijden dezer bladen, 12¼ duim van den onderkant, eene groef, van ¼ duim diep en ruim ¼ duim breed, (zie lm, fig. 4 en tu, fig. 5,) zoodat zij, de bladen op elkander liggende, elkander volkomen bedekken. Die groeven moeten dienen om er de staafjes in te schuiven.

In het midden, van een dezer zijstukken, wordt nu, 1¼ duim van den onderkant, eene opening voor het vlieggat, (no, fig. 4) gemaakt. Voor het gemak en de netheid maak ik voor deze gaten kokertjes, door tusschen twee plankjes van 5 duim breed en ½ duim dik, aan beide zijden latjes te spijkeren, van ½ duim breed en ⅜ duim dik, waardoor dan een koker (fig. 6) ontstaat, die inwendig 4 duim breed en ⅜ duim hoog is, waar ik nu stukjes afzaag, welker lengte gelijk is aan de dikte van den zijwand. Deze kokertjes moeten aldus in het zijstuk gebragt worden, dat de opening in het midden der breedte en haar onderkant 1¼ duim boven den onderrand komt te liggen.



Voor de boven- en onderwanden maakt men bladen, van 17½ duim lang en 30 duim breed, schaaft aan de zijden, die de binnenkanten moeten vormen, op gelijke afstanden van de uiteinden, groeven van ¼ duim diep en ¾ duim breed, welker binnenranden juist 9½ duim van elkander verwijderd moeten zijn. In fig. 4 zijn deze groeven aangeduid door de letters p, q, r en s en in fig. 5 door v, w, x en y.

De zijwanden worden nu in deze groeven van de boven- en onderwanden geschoven en met spijkers daarin bevestigd. Aan de kanten, waar de deuren moeten komen, zet ik, voor het afwijken, gewoonlijk eene houtschroef. Men vult daarna de zijwanden op de vroeger omschreven wijze en maakt in de onderste lijst, die het vulsel bedekt, eene opening, waardoor het kokertje voor het vlieggat, gestoken kan worden; maakt dit er in vast en brengt aan de buitenzijde een zinken schuifje voor hetzelve. Nu wordt onder het vlieggat nog een vliegplankje gemaakt, dat 2 duim breed en 6 duim lang is. Het moet zoo aangebragt worden, dat de bovenkant gelijk komt met de onderzijde van het vlieggat, opdat de te huis komende bijen, na zich op dit plankje nedergezet te hebben, ongehinderd kunnen binnengaan en niet behoeven te klimmen. Naar buiten moet het eenigzins afhangen om den regen te doen afloopen. Bij het vervoeren is het zeer gemakkelijk, als de vliegplankjes van de woningen genomen kunnen worden. Zij nemen daardoor minder plaats in, en het gebeurt ook dikwijls, dat deze plankjes er afbreken. Een vliegplankje ziet men bij t, fig. 4, een zinken schuifje bij z, fig. 5.

Voor de schuifjes neemt men stukjes zink, van 7 duim lang en 1¼ duim breed; maakt ¾ duim van de uiteinden, bij a′, b′, c′ en d′, fig. 5, insnijdingen van 3⁄16 duim diep en vouwt de gedeelten a′b′ en c′d′ om. Wil men dit netjes doen, zonder gevaar van scheuren te hebben, dan moet men het zink warm maken; het laat zich dan nagenoeg even gemakkelijk buigen als lood. Men maakt nu tusschen de omgevouwen randen eene opening, van 4 duim lang en ⅜ duim hoog, en maakt twee schuifjes, l′ en m′, om deze te sluiten. Hiervoor zijn twee schuifjes noodig, omdat, bij het vergrooten en verkleinen van het vlieggat, de opening steeds in het midden moet blijven. De schuifjes moeten aan het uiteinde, bij l′ en m′, kokervormig opgerold worden; behalve voor het aanvatten bij het openen en sluiten, dient dat kokertje nog om, bij het vervoeren der woning, de schuifjes aan elkander te binden, om het openvallen te beletten.

Aan de woning ontbreken nu nog maar de deuren. Deze ziet men in doorsnede bij i en k, fig. 3; terwijl dat in fig. 5 de deur e′f′, op eenigen afstand der woning, afgebeeld is. Zij worden gemaakt van dwars over elkander liggende plankjes, waardoor het krom trekken voorkomen wordt. Op de omschreven wijze maakt men twee bladen, het eene lang 10 en breed 15 duim, het andere omgekeerd lang 15 en breed 10 duim, en lijmt en spijkert, terwijl de lijm nog versch is, deze bladen op elkander.

Het is goed eene opening, van 4 duim breed en 10 à 12 duim hoog, in het midden der deuren te maken. Men zaagt deze openingen dan in de bladen, voor dat zij op elkander gebragt worden en legt daar tusschen een traliewerk van dun ijzerdraad, dat haar overspant, waarna zij aaneen gehecht worden. Het traliewerk moet dan aan beide zijden door blindjes, g′h′ fig. 5, van ¾ duim dik, gesloten worden, om er de bijen en de buitenlucht af te houden. De blindjes moeten goed sluiten, zoodat er geene reten open blijven, waardoor licht in de woning zou kunnen vallen. Door vier wervels worden deze blindjes vastgezet; die aan de binnenzijde der deur worden van bandijzer gemaakt; zij zijn dan plat en staan dus niet in den weg; de buitenste kunnen van hout zijn.

Deze luchtgaten zijn zeer gemakkelijk voor hen, die met de bijen reizen. Men neemt het binnenste blindje weg en sluit, nadat de bijen te huis gekomen zijn, het vlieggat, bindt dit toe en neemt nu ook het buitenste blindje weg; de woning kan dan vervoerd worden, zonder dat er eenig gevaar bestaat dat de bijen stikken. Op de plaats zijner bestemming aangekomen, opent men het vlieggat en zet, nadat de bijen een paar uren gevlogen hebben, de blindjes weder in de deuren; alles is nu weder in den gewonen toestand.

Al trekt men niet met zijne bijen, toch zijn de luchtgaten zeer nuttig om haar, bij zeer heet weder, versche lucht te doen bekomen. Men zet die gedurende den nacht open en kan dit, op zeer heete dagen, ook overdag doen, wanneer men er maar een kleedje voor hangt, om het licht buiten te sluiten; er zal dan een weldadige trek op het vlieggat ontstaan. Door het aanbrengen van verkoeling, bewijst men dan de bijen eene groote dienst, en zij worden er tevens ijveriger door.

De ringen i′ en k′, fig. 5, dienen om de deur gemakkelijk te kunnen aanvatten. Maakt men er geene luchtgaten in, dan is het voldoende één ring, in het midden der breedte en op ⅔ der hoogte, aan te brengen.

Om het krom trekken der deuren nog meer tegen te gaan, maak ik daarvoor een raam van vier strooken, dat buitenwerks 15 duim hoog en 10 duim breed is. Aan eene zijde worden hierop dunne plankjes gespijkerd, die de binnenzijde der deur vormen, waarna de ingesloten ruimte met stroo wordt gevuld, dat met drie lijsten bevestigd en daarna bepleisterd wordt, zooals dit voor de zijwanden is gezegd. Luchtgaten worden er niet in gemaakt. De breedte der strooken wordt zoo groot genomen, dat zij, nadat de plankjes er opgespijkerd zijn, de deur eene dikte van 1½ duim geven.

Door vier wervels, u, v, w en x fig. 4, wordt de deur in de woning bevestigd; al weder om haar vlak te doen blijven.

Wij hebben nu de zamenstelling van eene woning leeren kennen, en willen haar van binnen bezien. Zij zal daar eene hoogte van 15, eene breedte van 9½ en eene diepte van 27 duim hebben; 12 duim boven den bodem zal aan weêrskanten in den zijwand eene groef, van ¼ duim diep en ruim zoo breed zijn, waarin dus 18 staafjes kunnen geschoven worden (zie fig. 3, 4 en 5). Wilde men er nu een zwerm in plaatsen, de woning zou veel te groot zijn; hij kon haar in het eerste jaar onmogelijk vol bouwen en zou er dus geen geschikt verblijf in hebben. Men moet haar dus kunnen verkleinen. Hiervoor bezigt men een verkleinplankje (fig. 7) dat, zonder groote reten open te laten, gemakkelijk in de woning geschoven moet kunnen worden. In dit plankje boort men vier ronde gaten, a, b, f en g, van 1 duim middellijn, waarvan de middelpunten 2 duim van de zijwanden verwijderd zijn, terwijl zij voor de beide onderste, a en b, 3 en voor de beide bovenste, f en g, 10 duim boven den onderkant moeten liggen. Over deze gaten brengt men strookjes, cd en hi, van 1½ duim breed en bevestigt deze in hun midden, bij e en k, met een spijker, waarom zij, als een wervel draaijen kunnen. De gaten kunnen dan gesloten of zoo ver geopend worden, als men verlangt. De lengte der strooken moet zoo groot zijn, dat de gaten gesloten zijnde, de beide uiteinden tegen de wanden der woning klemmen, waardoor het plankje vast staat.

 


Men schuift het verkleinplankje tot eene diepte van 9 duim in de woning en bevestigt het zoo, dat het niet kan omvallen, maar toch gemakkelijk kan worden uitgenomen. Daar de wervels geopend moeten worden, zet men het voor de zekerheid met een paar wiggen vast. De openingen, die aan weêrskanten daarvan door de groeven, die het vrijlaat, ontstaan, worden met mos digt gestopt, om de afgesloten ruimte voor de bijen vooreerst ontoegankelijk te maken. Dit afgezonderd gedeelte der woning heet honig-kamer of magazijn. In het eerste jaar hebben zij het niet noodig en men kan het dan geheel met mos vullen; doch in het tweede jaar, wanneer het andere gedeelte der woning volgebouwd is en de dragt nog niet heeft opgehouden, geeft men haar den toegang tot de honig-kamer, door de wervels zoover om te draaijen, dat van elk der gaten een gedeelte vrij wordt, waar juist ééne werkbij door kan, doch dat te klein is, om de moederbij of de hommels door te laten. Men schuift er dan zes staafjes, waaraan wastafels bevestigd zijn, in. De bijen zullen de haar aangeboden ruimte dadelijk in bezit nemen en er, indien de dragt blijft aanhouden, den zuiversten honig opleggen; want zij dragen er geen bloemenstof in, en er zal geen broed in worden aangezet, wanneer men de koningin belet heeft zich er in te begeven. Wanneer de dragt zoo ruim is, dat ook dit magazijn is volgedragen, dan ontneemt men haar eenige volle tafels en hangt er ledige voor in de plaats. Bij gebrek aan heele, ledige wastafels, kan men er ook strooken van aan de staafjes bevestigen.

De ruimte, die men aan de andere zijde der woning nu nog heeft, is vooreerst voor een zwerm nog te groot, en ook deze moet verkleind kunnen worden. Men maakt daarvoor een dergelijk plankje als het andere, doch zooveel lager, dat het slechts tot aan de groef, waarin de staafjes geschoven worden, reikt. Op de bovenzijde wordt nu een gewoon staafje zoo bevestigd, dat de uiteinden aan beide zijden even ver oversteken en dat dus in de groeven sluitende, het plankje belet om te vallen, en gelegenheid geeft het naar willekeur te verschuiven.

Men is nu in staat de grootte der woning, naar de sterkte van den zwerm, te wijzigen, doch moet de bijen ook beletten zich naar de ruimte, boven de staafjes, te begeven. Deze dient alleen om haar te voêren, om in den winter met mos gevuld te worden en om de behandeling der staafjes gemakkelijk te maken. De afsluiting dezer ruimte geschiedt met plankjes, van ½ duim dik, 9¼ duim lang en 2⅞ duim breed, die overlangs en ook dwars op de staafjes gelegd kunnen worden en in beide gevallen, zonder te klemmen, alle openingen kunnen sluiten; want de naden, die zij aan de kanten openlaten, worden door de staafjes zelve gesloten.

In bovenstaande beschrijving heb ik mij, wat vorm en afmetingen aangaat, geheel aan Dzierzon gehouden. In zulk eene woning worden tafels gebouwd, die bijna 12 duim hoog zijn, dat door velen en ook door mij, voor gevaarlijk en moeijelijk in de behandeling wordt gehouden: met honig of broed gevuld zijnde, verkrijgen zij toch eene aanzienlijke zwaarte en breken daarom ligt af. Hoewel nu Dzierzon teregt zegt, dat het minder gunstig is, om op de halve hoogte nog eene tweede rij staafjes aan te brengen, omdat de bijen, op deze stuitende, een beletsel ondervinden, dat haar eenigen tijd met bouwen doet ophouden, toch zijn de meesten er voor, om de tafels minder groot te laten bouwen. De zamenstelling der woning ondergaat dan eenige wijziging; De inwendige hoogte wordt 19 duim genomen, terwijl men de buitenlengte tot 28 duim vermindert; 16 duim boven den bodem wordt nu eene groef en midden tusschen deze en den bodem eene tweede groef gemaakt, zoodat nu twee rijen staafjes boven elkander komen, waaraan tafels, van 9½ duim breed en nog geen 8 duim hoog, gebouwd worden, die zich bij eenige oplettendheid goed laten behandelen.

De liggende woningen zijn zeer geschikt om tegen, en op elkander geplaatst te worden, waardoor zij elkander onderling verwarmen. Men bekleedt dan één der zijwanden niet met stroo, doch maakt hem van een plank, van 1 duim dik, waarover de boven- en onderwanden niet moeten uitsteken. Twee dezer woningen worden nu, met deze zijwanden, tegen elkander geschoven; twee andere worden er dwars op geplaatst, en op dezelfde wijze zet men er hierop nog twee, die nu weder even als de onderste staan. Een klein planken dak, zoo laag mogelijk, kan haar voor den regen bewaren. Op eene zeer kleine ruimte staan nu zes stokken, die weinig van de winterkoude te lijden hebben. Om den kouden wind niet tusschen de tegen elkander staande zijwanden te doen spelen, worden de naden tegen den winter, met mos digt gestopt. In den zomer daarentegen schuift men de woningen een weinig van elkander, daar eenige afkoeling dan wenschelijk is. Uit aldus te zamen gevoegde woningen, vliegen de bijen naar alle windstreken; de ondervinding heeft mij geleerd dat hiertegen geen bezwaar is.

DE STAANDE WONING

De ineenvoeging der zamenstellende deelen heeft bij de staande woning op dezelfde wijze plaats, als voor de liggende is opgegeven. Men geeft haar slechts ééne deur. In den wand, tegenover de deur gelegen, wordt het vlieggat aangebragt, en even als de zijwanden, wordt hij met stroo gevuld.

Inwendig is de staande woning 26½ duim hoog, 9½ duim breed en 18 duim diep; (er wordt hier verondersteld dat de deur gesloten is; daar deze 1½ duim dik is, is de geopende woning 19½ duim diep). Er worden drie rijen staafjes ingeschoven: elke rij bevat er 12. De onderkanten van de groeven, voor de staafjes, liggen 8¼, 16½ en 24¾ duim boven den bodem. Boven de bovenste rij staafjes blijft er dus nog eene ruimte, van 1½ duim, die dient om de staafjes gemakkelijk in de groeven te kunnen schuiven. Eene afbeelding dezer woning ziet men in fig. 8.



Wil men eene staande woning met een zwerm bezetten, dan schuift men, in de beide onderste groeven, 5 of 6 staafjes, zet hier tegen een verkleinplankje, eveneens ingerigt als boven is opgegeven, en legt dekplankjes op de tweede rij staafjes. In het eerste jaar zal hij aan deze 10 of 12 staafjes gewoonlijk genoeg hebben.

Wanneer de hem gegeven ruimte volbouwd is, geeft men hem toegang tot het bovenste gedeelte der woning, de honigkamer. In de bovenste groef schuift men ook staafjes, waaraan geheele wastafels, of strooken daarvan zijn gehecht; hierop legt men dekplankjes, want de ruimte boven deze staafjes mag niet bebouwd worden, daar dit het uitnemen der tafels zou bemoeijelijken. De dekplankjes der tweede rij staafjes blijven liggen, maar men stelt de honigkamer met het volbouwde gedeelte der woning in gemeenschap, door tusschen de deur en het laatste dekplankje eene reet van ½ duim te laten. Hierdoor moeten de bijen opklimmen; zij zullen dit spoedig doen wanneer men de voorste wastafel, die in de honigkamer hangt, zoo lang neemt dat zij voor de reet komt, zonder deze echter te sluiten. In de honigkamer zullen de bijen nu den zuiversten honig, vrij van bloemenstof, opleggen; ook zal er geen broed in worden aangezet, daar de moederbij er zich zelden of nooit heen zal begeven, omdat de toegang te ver van het broednest verwijderd is, en het haar daar gewoonlijk ook te koud zijn zal. Mogt de koningin zich echter ook daarheen begeven, dan moet men haar den toegang zoo veel mogelijk beletten, door den bouw tot aan het broednest uit te nemen en hiertegen een of twee verzegelde honigtafels te hangen, daar de moederbij zich over deze tafels niet ligt heen begeven zal om ledige cellen te zoeken. Voor de zekerheid kan men het verkleinplankje nog tegen de verzegelde tafels zetten, de gaten in dit plankje een weinig openende. Het ledige gedeelte der woning wordt nu weder, tot aan de deur volgehangen. Mogt eene zeer vruchtbare moederbij, ondanks deze voorzorgen, toch in de honigkamer opklimmen, dan moet men de broedaanzetting onmogelijk maken, door haar eenigen tijd in een moederhuisje op te sluiten.

Tegen den winter moet men de honigkamer geheel ledig maken en haar met stroo, mos of een kussen aanvullen, na de reten naauwkeurig digtgemaakt te hebben. Deed men dit niet, men zou gevaar loopen dat de waterdamp, die gedurende den zit der bijen gevormd wordt, naar boven trok, waardoor zij geen water zouden kunnen bekomen, om haar te dik voedsel te verdunnen: te midden van haar voorraad moesten zij dan den hongerdood sterven!

Ook de ruimte, tusschen de deur en het verkleinplankje, wordt tegen den winter met stroo of mos gevuld. Zij moet ten minste drie duim diep zijn. Is de bouw te groot, zoodat deze ruimte kleiner is, dan neemt men een of meer tafels uit elke rij weg, waardoor het verkleinplankje dieper geschoven kan worden. In het voorjaar geeft men haar de weggenomen tafels terug.

11Hier te lande gebruikt men de gewone strookorven met slechts ééne toegankelijke plaats, namelijk de onderzijde, zoodat men slechts onder in dezelve iets kan verrigten, waarvoor men dan nog genoodzaakt is die om te keeren. Bij het voêren is dit lastig en veelal ondoelmatig. Vroeger gebruikte ik hen ook zoo, maar sedert ik met de Duitsche bijencultuur bekend ben geworden, maak ik boven in den kop van den korf een rond gat, van drie duim middellijn. Wanneer ik over het voêren spreek, zal men zien hoeveel nut en gemak men van deze tweede opening kan hebben.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»