Бесплатно

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Boek X
De vijfde Juni 1832

Eerste hoofdstuk
Het oppervlakkige der quaestie

Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.

Waarheen?

Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.

De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.

Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.

Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.

Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.

Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.

Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.

Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.

Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.

Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men niets dan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.

„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.

„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.

„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”

Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.

Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.

Wij verklaren ons nader.

Tweede hoofdstuk
De grond der quaestie

Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijke wederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.

 

Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.

Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.

Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.

Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.

Vaak is opstand een verrijzenis.

Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.

De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.

In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.

Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel, – van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht – en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.

Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!

Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.

Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft, – geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.

Dan roept de burgerman: Leve het volk!

Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?

’t Is een opstand.

’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van een geweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen den vorm, oproer, en den grond, opstand.

Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfs zij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondere eerbied van spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.

Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.

De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.

Derde hoofdstuk
Een begrafenis: kans tot wedergeboorte

In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.

Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalken in petto van Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woord leger uitgesproken, Lamarque het woord vaderland.

Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.

Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigen werden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?” – „Ik heb geen wapen.” – „En dan?” – „Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.” – „Wat wilt ge er mede doen?” – „Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden. – Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?” – „Onder mijn kiel. En gij?” – „Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?” – „De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.

Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen met groene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.

 

Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.

Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.

De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein. Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om de Vendômezuil gevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.

Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.

De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.

Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!” – „Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.

In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, Ludwig Snyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.

Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.

Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.

Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.

Verschrikt vluchtten de vrouwen.

Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.

Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»