Бесплатно

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Derde hoofdstuk
Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen

Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zich dat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.

Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:

„… Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”

Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.

Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood. – Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat. – Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!

Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.

Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladen geweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.

Vierde hoofdstuk
Overdreven ijver van Gavroche

Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.

Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.

Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:

 
L’oiseau médit dans les charmilles,
Et prétend qu’hier Atala
Avec un russe s’en alla.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Mon ami pierrot, tu babilles,
Parce que l’autre jour Mila
Cogna sa vitre, et m’appela.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Les drôlesses sont fort gentilles;
Leur poison qui m’ensorcela
Griserait monsieur Orfila.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
J’aime l’amour et ses bisbilles,
J’aime Agnès, j’aime Paméla,
Lise en m’allumant se brûla.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Jadis, quand je vis les mantilles
De Suzette et de Zéila,
Mon âme à leurs plis se mêla.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,
Tu coiffes de roses Lola,
Je me damnerais pour cela.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!
Mon cœur un beau jour s’envola;
Je crois que c’est Jeanne qui l’a.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Le soir, en sortant des quadrilles,
Je montre aux étoiles Stella
Et je leur dis: regardez-la.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.14.
 

Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.

Eensklaps bleef hij staan.

„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.

Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat men in de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.

De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.

Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.

’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.

„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”

Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:

„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”

De Auvergner snorkte.

Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.

De kar was nu ledig.

Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:

„Fransche Republiek.”

„Uw kar in ontvangst genomen.”

Hij onderteekende: „Gavroche.”

Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.

’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad. De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.

Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.

„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”

’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.

De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.

Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.

Ten tweeden male bleef hij stilstaan.

 

„Ha!” zeide hij, „is het dat? – Goedendag, openbare orde.”

Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.

„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.

„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”

„Waar gaat ge heen, snaak?”

„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”

„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”

Gavroche antwoordde:

„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”

„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”

Gavroche hernam:

„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”

De sergeant velde de bajonnet.

„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”

„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”

„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.

Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar had gebracht, de kar moest hem nu helpen.

Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.

Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.

Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.

Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.

Hij luisterde.

Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.

Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”

Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”

Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:

 
Mais il reste encore des bastilles,
Et je vais mettre le holà
Dans l’ordre public que voilà.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?
Tout le vieux monde s’écroula.
Quand la grosse boule roula.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Vieux bon peuple, à coups de béquilles,
Cassons ce Louvre où s’étala
La monarchie en falbala.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.
 
 
Nous en avons forcé les grilles,
Le roi Charles Dix, ce jour-là
Tenait mal et se décolla.
 
 
Où vont les belles filles,
Lon la.15
 

Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.

Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”

Einde van het vierde deel
14De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan. – Waarheen gaan de schoone meisjes, la la! Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep. – Waarheen enz. Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz. Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten. – Waarheen enz. Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien. – Waarheen enz. Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven. – Waarheen enz. Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft. – Waarheen enz. Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar. – Waarheen enz.
15Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen. – Waarheen enz. Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde. – Waarheen enz. Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt. – Waarheen enz. Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen. – Waarheen enz.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»