Бесплатно

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Vijfde hoofdstuk
Des nachts

Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.

Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!

Zesde hoofdstuk
Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft

Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.

Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hij had Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.

’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.

Het eerste woord van Marius was geweest:

„Wat deert u?”

En zij had geantwoord:

„Luister.”

Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:

„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”

Marius beefde van het hoofd tot de voeten.

Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.

Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven – als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde – dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder de zijne had willen terugnemen. – Dit is de mijne. – Neen, ’t is de mijne. – Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t. – Wat ge als u zelven beschouwt ben ik. – Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!

Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.

Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:

„Wat deert u?”

Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:

„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”

Zij hernam:

„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”

„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.

’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.

Met flauwe stem vroeg hij:

„En wanneer zult ge vertrekken?”

„Hij heeft niet gezegd wanneer!”

„En wanneer zult ge terugkomen?”

„Hij heeft niet gezegd wanneer.”

Marius stond op en zeide koel:

„Zult ge gaan, Cosette?”

Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:

„Waarheen?”

„Naar Engeland? zult ge gaan?”

„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.

„Ge zult dus gaan?”

„Zoo mijn vader gaat.”

„Ge zult dus gaan?”

Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.

„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”

Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:

„Wat bedoelt ge?”

Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:

„Niets.”

Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.

„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”

„Wat?”

„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”

Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:

„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”

Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!

In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.

Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.

’t Was Cosette, die snikte.

Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.

Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.

Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.

„Ween niet,” zeide hij.

Zij lispelde:

„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”

Hij hernam:

„Bemint ge mij?”

Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:

„Ik aanbid u!”

Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:

„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”

 

„Bemint gij mij?” vroeg zij.

Hij nam haar hand:

„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”

In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.

„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”

„Waarom?”

„Verwacht mij eerst overmorgen.”

„O, waarom?”

„Ge zult zien.”

„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”

„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”

En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:

„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”

„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.

„Ik? ik heb niets gezegd.”

„Wat hoopt ge dan?”

„Wacht tot overmorgen.”

„Ge wilt het?”

„Ja, Cosette.”

Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.

Marius hernam:

„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”

Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur: 16. straat de la Verrerie.

Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.

„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”

„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”

„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”

„Ik zal iets beproeven.”

„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”

„Ik ook.”

Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.

Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.

Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.

Zevende hoofdstuk
Het jonge en het oude hart tegenover elkander

De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.

Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in den Moniteur deze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan…” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan; – „Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zich niets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.

Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:

„Ik vind er veel gelijkenis in.”

„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”

De grijsaard voegde er bij:

„En met hem ook.”

Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:

„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?..”

Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.

„Op wien?” vroeg hij.

„Op den armen Marius?”

Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:

„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”

En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.

Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:

„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”

Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”

„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.

Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen. Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”

Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.

Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.

Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, als incroyable gekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zou hem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging. – Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.

Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.

In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:

„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”

De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:

„Welke mijnheer Marius?”

„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”

Vader Gillenormand stamelde zacht:

„Laat hem binnenkomen.”

Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.

Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.

Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.

Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid als die eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!

 

Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.

Norsch zeide hij:

„Wat komt ge hier doen?”

Marius antwoordde verlegen:

„Mijnheer…”

De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:

„Waarom komt ge dan?”

Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.

„Mijnheer!”…

De grijsaard hernam op strengen toon:

„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”

Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:

„Neen, mijnheer.”

„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.

Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:

„Heb medelijden met mij, mijnheer.”

Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat. De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.

„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”

En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:

„Maar, wat wilt ge van mij?”

„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”

Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:

„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermaken ge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”

Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:

„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”

„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”

Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.

„Laat mijn dochter hier komen.”

Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:

„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”

De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.

Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.

„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument van den hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”

Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:

„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”

„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.

„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”

Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:

„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”

„Evenals ik.”

„Hoe! geen vermogen?”

„Neen.”

„Uitzichten?”

„Ik geloof niet.”

„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”

„Ik weet niet.”

„Hoe heet zij?”

„Mejuffrouw Fauchelevent.”

„Fauche-wat?”

„Fauchelevent.”

„Pstt,” deed de grijsaard.

„Mijnheer!” riep Marius.

Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:

„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»