Бесплатно

Arena Één: Slavendrijvers

Текст
Из серии: Overlevingstrilogie #1
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

N E G E N

Het schot is oorverdovend en vlak erna spat de auto onder het bloed. Ik sta zo stijf van de adrenaline, dat ik niet eens weet wie er eerst schoot.

Ik schrik wanneer ik zie dat ik hem in het hoofd heb geraakt.

Dan klinkt er geschreeuw. Op de achterbank zie ik het jonge meisje dat aan het krijsen is. Ze klimt plotseling vanaf de achterbank naar voren, spring uit de auto en rent weg door de sneeuw.

Heel even twijfel ik of ik haar achterna moet gaan—ze is duidelijk in shock, en in deze staat betwijfel ik of ze überhaupt weet waar ze naartoe gaat. In dit weer, en op deze verlaten plek, denk ik niet dat ze het lang uithoudt.

Maar ik denk aan Bree en moet me concentreren. Zij is het belangrijkste. Ik kan geen tijd verspillen om dit meisje achterna te gaan. Ik kijk en zie haar wegrennen, en ik denk dat ze niet veel jonger is dan mij. Sterker nog, ze is waarschijnlijk ongeveer even oud als mij.

Ik kijk naar de reactie van de gevangen jongen op de achterbank, die misschien een jaar of twaalf is. Maar die zit daar maar, te staren, stokstijf, in een bevroren staat. Hij knippert niet eens met zijn ogen. Ik vraag me af of hij in een soort psychose is beland. Ik kijk naar Ben die nog steeds stil naar het lijk staat te kijken. Hij zegt geen woord.

Plotseling besef ik wat ik heb gedaan: ik heb zojuist iemand gedood. Ik had nooit gedacht dat ik dat ooit zou doen. Ik voelde me altijd al slecht als ik een dier doodde, dus ik zou me nu verschrikkelijk moeten voelen.

Maar ik ben te verdoofd. Ik voel nu alleen dat ik heb gedaan wat ik moest doen om mijzelf te verdedigen. Hij was per slot van rekening een slavendrijver en hij was gekomen om ons kwaad te doen. Ik realiseer me dat ik spijt zou moeten hebben—maar dat heb ik niet. Dit baart me zorgen. Ik vraag me af of ik meer op papa lijk dan ik wil toegeven.

Ben is nutteloos. Hij staat daar nog steeds te staren. Dus ik ren naar zijn kant van de auto, open de passagiersdeur, en begin het lichaam er uit te trekken. Hij is zwaar.

“Help me dan!” snauw ik. Het irriteert me dat hij niks doet—vooral omdat de andere slavendrijvers er vandoor gaan.

Eindelijk komt ben om te helpen. We trekken de dode slavendrijver uit de auto, en het bloed bevlekt onze kleren. We lopen een paar meter en gooien hem dan in de sneeuw, die rood wordt. Ik buk om het pistool en de munitie van het lijk te pakken, omdat Ben toch te passief is of gewoon niet helder kan nadenken.

“Pak zijn kleren,” zeg ik. “Die heb je nodig.”

Ik verspil geen tijd meer. Ik ren terug naar de auto, open de deur en spring erin. Als ik de sleutel wil omdraaien zie ik dat er geen sleutel in het contact zit. De sleutels zijn weg.

Mijn hart stopt. In paniek kijk ik op de vloer van de auto, vervolgens de stoelen, en dan het dashboard. Niks. De sleutels zijn door de botsing vast weggeslingerd.

Ik kijk naar buiten en zie wat ongewone markeringen in de sneeuw die weleens konden duiden op een spoor van de sleutels. Ik kniel en zoek zenuwachtig door de sneeuw, op zoek naar de sleutels. Ik voel de wanhoop toeslaan. Het is een speld in een hooiberg.

Maar plotseling gebeurt er een wonder: mijn hand raakt iets kleine. Ik voel grondiger door de sneeuw, en slaak een kreet van opluchting wanneer ik de sleutels zie.

Ik spring weer in de auto, draai het contact om en de motor slaat aan. De auto is één of andere omgebouwde muscle car, iets van een oude Camaro, en de motor brult veel te luid; ik weet nu al dat het een snelle auto is. Hopelijk snel genoeg om die andere in te halen.

Ik sta op het punt weg te rijden, wanneer ik ben daar nog zie staan, starend naar het lijk. Hij heeft de kleren nog niet uitgetrokken, ook al staat hij daar te bevriezen van de kou. Ik denk dat het lijk meer een impact op hem heeft dan op mijn. Ik ben al mijn geduld kwijt en twijfel of ik hem maar gewoon moet laten staan; maar het zou niet eerlijk zijn hem hier alleen achter te laten, en helemaal omdat hij—tenminste, zijn lichaamsgewicht—mij daar op de brug heeft gered.

“IK GA HOOR!” krijs ik naar hem. “STAP IN!”

Daardoor komt hij weer bij. Hij komt aangerend, spring in de auto, en trekt de deur dicht. Net als ik weg wil rijden, draait hij zich om naar de achterbank.

“En hij?” vraagt hij.

Ik kijk ook om en zie de jongen nog steeds in shock op de achterbank zitten.

“Wil je eruit?” vraag ik aan de jongen. “Nu kun je nog uitstappen.”

Maar hij reageert niet. Ik heb niet genoeg tijd om het uit te zoeken; we hebben al genoeg oponthoud opgelopen. Als hij niet besluit, besluit ik wel voor hem. Als hij met ons mee komt, betekent het misschien zijn dood—maar als ik hem hier achterlaat, is hij zeker dood. Hij gaat met ons mee

Ik trek op en beland met een plof weer op de snelweg. ik ben blij dat de auto het nog doet, en sneller dan ik had verwacht. Ik ben ook blij dat hij goed rijdt op de besneeuwde snelweg. Ik trap de koppeling in, geef gas en schakel naar de tweede versnelling, dan naar de derde, en de vierde…. Ik ben blij dat papa me heeft geleerd om in een schakelbak te rijden—nog iets wat ik eigenlijk nooit had moeten leren als tienermeisje, en iets waar ik destijds een hekel aan had maar nu blij mee ben. Ik zie de kilometerteller uitslaan: 80…90…100…110…120…. Ik weet niet hoe hard ik kan gaan. Ik ben bang dat als ik te snel ga in de sneeuw, ik de macht over het stuur verlies, vooral omdat deze snelweg al jaren niet onderhouden is. En dankzij de sneeuw kan ik de gaten in de weg niet eens zien. Als we een groot gat of een brok ijs raken, vliegen we zo van de weg. Ik geef nog iets meer gas, tot 130, en blijf op die snelheid rijden.

Ik kijk naar Ben die net zijn riem heeft omgedaan en nu het dashboard vasthoudt, met witte knokkels, terwijl hij bang rechtuit naar de weg kijkt.

“Je hebt het dood geschoten,” zegt hij.

Door het gebrul van de motor hoor ik hem nauwelijks, en ik vraag me af of ik het mij slechts inbeeldde, of het misschien mijn geweten is was ik hoorde praten. Maar Ben kijkt me aan en herhaalt het:

“Je heb die man dood geschoten,” zegt hij luider, alsof hij verbaast is dat zoiets kan gebeuren.

Ik weer niet hoe ik moet reageren.

“Dat klopt,” zeg ik eindelijk, geërgerd. Hij hoeft mij er niet aan te herinneren. “He je daar problemen mee?”

Hij schudt langzaam zijn hoofd. “Ik heb zoiets gewoon nog nooit gezien.”

“Ik deed wat ik moest doen,” snauw ik als verdediging terug. “Hij pakte zijn pistool.”

Ik geef meer gas, tot 135, en als we de bocht om rijden ben ik blij dat ik de andere auto aan de horizon zie. Ik haal ze in omdat ik sneller rijd dan zij durven. Op deze manier heb ik ze over een paar minuten misschien al ingehaald. Ik ben weer aangemoedigd.

Ik weet zeker dat ze ons zullen zien—maar ik hoop dat ze niet door zullen hebben dat wij het zijn. Misschien denken ze dat de andere slavendrijvers hun auto weer de weg op hebben gekregen. Ik denk niet dat ze ons handgemeen hebben gezien.

Ik geef nog meer gas, tot 140, en de afstand wordt kleiner.

“Wat ga je doen als je ze te pakken krijgt?” schreeuwt Ben met paniek in zijn stem.

Dat is precies wat ik mijzelf ook afvroeg. Ik weet het nog niet. Ik weet alleen dat ik ze in moet halen.

“We kunnen niet op hun auto schieten, als je dat soms van plan bent,” zegt hij. “Misschien raak je dan mijn broertje—of je zusje.”

“Weet ik,” antwoord ik. “We gaan niet schieten. We drukken ze van de weg,” heb ik plotseling besloten.

“Ben je gek!” schreeuwt hij, terwijl hij het dashboard nog steviger vastpakt en de afstand kleiner wordt. Sneeuw kaatst als een gek tegen onze voorruit, en het voelt alsof ik in een videospelletje zit.

“Dat zou ook hun dood kunnen betekenen!” roept hij. “Wat bereik je daar mee? Mijn broertje zal sterven in die auto!”

“Mijn zusje zit ook in die auto!” schreeuw ik terug. “Denk je dat ik haar dood wil hebben?”

“Ok, dus wat ben je dan van plan?” schreeuwt hij.

“Heb je een ander idee!?” schreeuw ik terug. “Denk je dat ik ze ga vragen om te stoppen?”

Hij is stil.

“We moeten ze stoppen,” ga ik verder. “Als ze de stad bereiken, zien we ze nooit meer terug. Dan zijn ze zeker dood. Nu hebben ze ten minste een kans.”

Net als ik nog één keer goed gas wil geven, wordt ik verrast door de slavendrijvers die plotseling afremmen. Binnen no time rijd ik naast ze. Ik snap ik niet waarom ze dit doen, maar dan realiseer ik wat er aan de hand is: ze denken dat wij hun handlangers zijn. Ze weten niet dat wij het zijn.

We komen naast ze te rijden, en net als ik hard aan het stuur wil trekken om ze te rammen, gaat hun geblindeerde raam aan de passagierszijde naar beneden en zie ik ik het grijnzende gezicht van een slavendrijver. Hij heeft zijn masker omhoog en denkt nog steeds dat ik bij hem hoor.

Ik doe mijn raam naar beneden met een dreigende blik: ik wil dat hij me goed aankijkt voordat ik hem naar de hel stuur.

Zijn grijns verdwijnt en zijn gezicht verandert in een shock. Ik bezit nog steeds het verrassingselement, en net wanneer ik het stuur een ruk wil geven, vang ik een glimp op van Bree die op de achterbank zit. Ze is in leven. Ze kijkt naar mij met angst in haar ogen.

Plotseling rijden we in een gat. Het geluid is oorverdovend, en onze auto schudt alsof er een bom is afgegaan. Ik klap met mijn hoofd tegen het dak en mijn tanden klappen op elkaar. Het voelt alsof ik een vulling kwijt ben. Onze auto slingert wilt, en het kost me een aantal seconden om hem weer onder controle te krijgen. Dat scheelde niet veel. Dat was stom van me: ik had naar de weg moeten blijven kijken. We zijn afgeremd, en de andere auto is nu minstens vijftig meter voor ons. Erger nog, nu weten ze dat we niet één van hen zijn.

 

Ik trap het gaspedaal weer in: 130…140…. Ik trap het pedaal in totdat het de vloer raakt, en verder kan het niet. De kilometerteller geeft 150 aan. I ga ervan uit dat de auto voor ons net zo snel kan, maar zij zijn duidelijk wat verstandiger. De ijzige omstandigheden op deze weg zijn bij 80 kilometer per uur al riskant, en zei zijn niet bereid om dit extra risico te nemen. Maar ik heb niks te verliezen. Als ik Bree kwijtraak, heb ik niks meer om voor te leven.

We komen weer dichterbij. Ze rijden dertig meter voor ons…twintig.

Plotseling rolt hun raam aan de passagierszijde omlaag, en wordt het licht door iets wat glimt weerkaatst. Ik realiseer mij te laat wat het is: een pistool.

Ik trap op de rem, net als ze een paar keer vuren. Ik buk terwijl de kogels van onze motorkap en de voorruit ketsen, en we het metalen geluid van afketsende kogels horen. Eerst denk ik dat we er geweest zijn, maar merk dan dat de kogels geen schade heeft aangericht: de auto is vast kogelvrij.

“Je wordt onze dood!” schreeuwt Ben. “Stop hiermee! Er moet een andere manier zijn!”

“Er is geen andere manier!” schreeuw ik terug, voornamelijk om mijzelf gerust te stellen.

Van binnen heb ik een soort lijn overschreden, en ik doe geen stap terug.

“Er is geen andere manier,” herhaal ik stilletjes tegen mijzelf, met mijn ogen gefixeerd op de weg.

Ik geef nog eenmaal gas, stuur naar de zijkant en kom zo naast hen te rijden. Met één goede ruk aan het stuur ram ik hard tegen ze aan, net als de slavendrijver zijn pistool richt. Mijn voorbumper raakt hun achterwiel. Hun auto slingert wild, evenals die van mij. Heel even slingeren we beide de weg over. Ze rijden tegen een metalen vangrail, en stuiteren dan tegen ons aan, waardoor wij in de vangrail aan onze kant worden gedrukt.

De vangrails verdwijnen, vlakke landbouwgrond aan beide zijden. Het is perfect. Nu kan ik ze uitschakelen. Ik geef nog een keer gas en bereid me voor om ze weer te rammen. Ik heb ze precies in het vizier en ben klaar om aan het stuur te rukken.

Plotseling glimt er weer iets, terwijl de slavendrijver zijn pistool richt.

“KIJK UIT!” schreeuwt Ben.

Maar het is te laat. Hij schiet weer, en voordat ik uit kan wijken, raken de kogels onze voorbanden. Ik verlies de macht over het stuur. Ben schreeuwt terwijl we de weg over vliegen. Ik schreeuw eveneens.

Mijn universum is ondersteboven terwijl de auto over de kop vliegt.

Mijn hoofd klapt tegen het metalen dak. Ik voel de strak getrokken veiligheidsgordel tegen mijn borst schuren, en de wereld is geen grote waas door de voorruit. Het geluid van krakend metaal is zo luid dat ik nauwelijks kan denken.

Het laatste wat ik mer herinner is dat ik wou dat papa me nu kon zien. Zodat hij kon zien hoe dichtbij ik was gekomen. Ik vraag me af of hij trots geweest zou zijn.

En dan, na een laatste klap, wordt mijn wereld zwart.

T I E N

Ik weet niet hoe lang ik buiten bewustzijn ben. Ik doe mijn ogen open en wordt wakker met een gigantische pijn in mijn hoofd. Er is iets mis, maar ik weet nog niet wat.

Dan merk ik dat de wereld op zijn kop ligt.

Ik voel bloed naar mijn gezicht stromen. Ik kijk rond om te zien wat er is gebeurd, waar ik ben en of ik nog leef. En langzaam besef ik me wat er is gebeurd.

De auto ligt op zijn kop, de motor is gestopt, en ik zit nog steeds met mijn riem om in de bestuurdersstoel. Het is stil. Ik vraag me af hoe lang ik hier zo heb gezeten. Langzaam beweeg ik mijn arm en zoek in naar verwondingen. Ik voel een scherpe pijn in mijn arm en schouders. Ik weet niet of ik gewond ben, en waar, en zo lang ik op de kop hang kan ik mijzelf niet goed inspecteren. Ik moet eerst de gordel losmaken.

Ik kan de gesp niet zien dus ik voel langs de gordel totdat ik iets kouds van plastic voel. Ik druk er met mijn duim op. In eerst instantie gaat hij niet los.

Ik druk harder.

Kom op.

Plotseling hoor ik een klik. De riem gaat los en ik val, met mijn gezicht tegen het metalen dak; de val is minstens dertig centimeter en maakt mijn hoofdpijn erger.

Het duurt een aantal seconden voordat ik bijkom, en langzaam ga ik op mijn knieën zitten. Ik zie Ben naast me zitten; nog steeds op de kop in de gordel. Zijn gezicht zit onder het bloed, wat langzaam van zijn neus druppelt, en ik weet niet of hij nog in leven is. Maar zijn ogen zijn dicht, en dat is een goed teken—ze zijn ten minste niet open zonder te knipperen.

Ik kijk naar de jongen op de achterbank—en heb meteen spijt. Hij ligt stil op de bodem van de auto met zijn nek gedraaid in een onnatuurlijke positie met zijn ogen open. Dood.

Ik voel me schuldig. Misschien had ik hem al eerder de auto uit moeten zetten. Ironisch genoeg was deze jongen misschien beter af geweest als hij bij de slavendrijvers was gebleven. Maar ik kan er nu niks meer aan doen.

Nu ik de jongen dood zie, besef ik mij hoe ernstig het ongeval geweest moet zijn; ik controleer mijn lichaam nog eens op verwondingen, maar ik weet niet waar ik moet zoeken omdat alles pijn doet. Maar als ik me draai, voel ik een stekende pijn in mijn ribben, en het doet pijn om diep adem te halen. Het is zeer gevoelig om aan te raken. Het voelt alsof ik nog een rib heb gebroken.

Ik kan me bewegen, maar het doet verschrikkelijk pijn. Mijn arm doet ook nog steeds pijn door de splinter van het vorige ongeluk. Mijn hoofd voelt zwaar, alsof het ergens tussen is geklemd, mijn oren piepen, en ik heb een bonkende hoofdpijn wat maar niet ophoudt. Waarschijnlijk heb ik een hersenschudding.

Maar ik heb nu geen tijd om daar bij stil te staan. Ik moet weten of Ben nog leeft. Ik probeer hem wakker te schudden. Hij reageert niet.

Ik bedenk wat de makkelijkste manier is om hem te bevrijden, maar dat zal niet eenvoudig zijn. Dus ik druk hard om zijn gordel te ontgrendelen. De riem schiet los en Ben valt hard met zijn gezicht tegen het metalen dak. Hij kreunt hard en ben zwaar opgelucht: hij leeft nog.

Hij ligt daar, opgerold te kreunen. Ik duw hem een paar keer hard. Ik probeer hem wakker te maken om te zien hoe ernstig hij gewond is. Hij kronkelt, maar is nog niet volledig bij bewustzijn.

Ik moet deze auto uit: ik voel me claustrofobisch, vooral omdat ik zo dicht bij het dode jongetje ben die mij nog steeds aankijkt met zijn bevroren ogen. Ik zoek naar de deurhendel. Ik zie wazig, wat het extra moeilijk maakt, vooral met alles op de kop. Ik voel met twee handen aan de deur en vind eindelijk de hendel. Ik trek eraan, maar er gebeurt niks. Lekker. De deur is dicht geklemd.

Ik ruk nog een paar keer aan de hendel, maar er gebeurt niks.

Dus ik leun naar achter en trap zo hard mogelijk met beide voeten tegen de deur. De deur vliegt open en een koude wind waait naar binnen.

Ik rol de auto uit, de witte wereld in. Het sneeuwt weer en nu harder dan ooit. Maar het voelt goed om de auto uit te zijn en ik ga langzaam overeind staan. Het bloed stroomt weer naar mijn hoofd en heel even begint de wereld te draaien. Langzaam wordt mijn hoofdpijn minder, en het voelt goed om weer overeind te staan. Op beide voeten, met frisse lucht. Wanneer ik rechtop probeer te staan, wordt de pijn in mijn ribben erger. Net als de pijn in mijn arm. Ik rol met mijn schouder naar achteren en voel me stijf, overal gekneusd. Maar niks andere voelt gebroken en ik zie geen bloed. Ik heb geluk gehad.

Ik loop vlug naar de passagiersdeur, ga op een knie zitten, en trek de deur open. Ik pak Ben bij zijn shirt en probeer hem naar buiten te sleuren. Hij is zwaarder dan ik dacht en ik moet hard trekken; ik trek langzaam maar stevig, en eindelijk trek ik hem in de verse sneeuw. Hij belandt met zijn gezicht in de sneeuw, wat hem eindelijk wakker maakt. Hij rolt op zijn zij en veegt de sneeuw uit zijn gezicht. Dan gaat hij op handen en voeten zitten en opent zijn ogen, starend naar de grond terwijl hij hard ademt. Bloed druppelt van zijn neus in de witte sneeuw.

Hij knippert een paar keer gedesoriënteerd, en kijkt mij aan terwijl hij zijn ogen afschermt om te beschermen tegen de vallende sneeuw.

“Wat is er gebeurd?” vraagt hij met onduidelijk stem.

“We hebben een ongeluk gehad,” antwoord ik. “Hoe gaat het?”

“Ik krijg geen adem,” zegt hij moeilijk, terwijl hij zijn handen onder zijn neus houdt om het bloed op te vangen. Wanneer hij naar achteren leunt, zie ik dat hij een gebroken neus heeft.

“Je neus is gebroken,” zeg ik.

Hij kijkt me aan en begint het langzaam te begrijpen. Hij kijkt bang.

“Maak je geen zorgen,” zeg ik terwijl ik naar hem toe ga. Ik leg beide handen op zijn neus. Ik weet nog toen papa me leerde om een gebroken neus recht te zetten. Het was ‘s avonds laat toen hij thuis kwam van een bargevecht. Ik kon het niet geloven. Hij liet mij toekijken en zei dat het goed was om zoiets te leren. Hij stond in de badkamer terwijl ik toekeek. Hij leunde naar voren naar de spiegel, pakte zijn neus en zette hem recht. Ik kan me het krakende geluid nog herinneren.

“Houd je hoofd stil,” zeg ik.

In een snelle beweging druk ik hard tegen beide zijden van zijn gebroken neus en zet hem weer recht. Hij schreeuwt het uit van de pijn, en ik voel me rot. Maar dit is nodig om zijn neus weer recht te zetten en het bloeden te stoppen. Ik geef hem een brok sneeuw om tegen zijn neus te houden.

“Dit zal het bloeden stoppen, en het zwellen tegengaan,” zeg ik.

Ben houdt de brok sneeuw tegen zijn neus, en de sneeuw wordt binnen enkele seconden rood. Ik kijk de andere kant op.

Ik doe een stap terug en bestudeer onze auto: hij ligt op zijn dak met het chassis naar de lucht gericht. De drie banden die nog heel zijn, draaien nog langzaam. Ik draai me om en kijk naar de snelweg. We zijn zo’n dertig meter van de weg geraakt—we zijn waarschijnlijk heel vaak over de kop gegaan. Ik vraag me af hoe groot hun voorsprong is.

Het is een wonder dat we nog leven, vooral met de snelheid waarop we reden. Nu ik de snelweg bekijk, realiseer ik me dat we geluk hebben gehad: als we verderop over de kop waren geslagen, waren we de afgrond in gegaan. En als de dikke sneeuw ons niet had opgevangen, was de klap vast veel harder geweest.

Ik kijk naar onze auto en vraag me af of we hem weer aan de praat zouden kunnen krijgen. Het ziet er niet naar uit. Wat betekent dat ik Bree nooit zal vinden, en wat betekent dat we hier vastzitten in the middle of nowhere, en we waarschijnlijk binnen een dag dood zijn. We hebben geen keuze: we moeten een manier vinden om de auto aan de praat te krijgen.

“We moeten de auto omkeren,” zeg ik plotseling dringend. “We moeten ‘m weer op z’n wielen krijgen en kijken of we ‘m aan de praat krijgen. Ik heb je hulp nodig.”

Ben begrijpt langzaam wat ik zeg, en haast zich dan strompelend naar mijn kant. We staan naast elkaar aan één zijde van de auto en beginnen te duwen.

We krijgen de auto aan het schommelen en met onze kracht blijven we steeds duwen. Het kost al mijn energie en ik voel dat ik wegglijd in de sneeuw. Ik voel de pijn in mijn biceps en in mijn ribben.

De auto gaat steeds harder heen en weer, en net als ik mij afvraag of ik het nog volhoud, geven we nog één laatste duw. Mijn mijn handen boven mijn hoofd duw ik tegen de auto terwijl ik vooruit loop in de sneeuw.

Het is net genoeg. De auto komt op zijn zij te liggen en valt dan met een dreun op vier wielen. Een enorme wolk sneeuw waait op. Ik sta daar op adem te komen, net als Ben.

Ik bekijk de schade. Die is enorm. De motorkap, het dak en de kofferbak zien eruit alsof ze met een moker zijn bewerkt. Maar wonderbaarlijk is het frame nog intact. Maar we hebben duidelijk een probleem. Een van de banden—die door een kogel werd geraakt—is er zo slecht aan toe dat we er nooit op kunnen rijden.

“Misschien hebben we een reserveband,” zegt Ben, die mijn gedachte leest. Ik kijk en zie hoe hij zich al naar de kofferbak haast. Ik ben onder de indruk.

Ik volg hem. Hij drukt een aantal keren op de knop, maar de kofferbak gaat niet open.

“Kijk uit,” zeg ik, en terwijl hij een stap terug doet, geef ik een harde trap met mijn hak. De kofferbak gaat open.

Ik kijk in de kofferbak en ben blij dat ik een reserveband zie. Ben pakt de reserveband, en ik trek de voering aan de kant, op zoek naar gereedschap. Onder de voering vind ik een krik en een moersleutel. Ik pak ze beide en volg Ben, die de reserveband naar de voorkant van de auto tilt. Zonder tijd te verdoen pakt Ben de moersleutel en de krik. Hij zet de krik onder het chassis en begint met de moersleutel te krikken. Ik ben onder de indruk over hoe goed hij met het gereedschap om kan gaan, en hoe snel hij de auto omhoog krikt. Hij verwijdert alle bouten, trekt de kapotte band eraf en gooit deze in de sneeuw.

 

Hij zet de nieuwe band erop en houdt deze recht terwijl hij de bouten één voor één terug plaatst. Hij draait de bouten aan en laat de auto zakken, en wanneer we een stap terug doen is het net alsod we een splinternieuwe band hebben. Ben heeft me verbaas met z’n technische vaardigheden; dat had ik nooit van hem verwacht

Ik verspil geen tijd. Ik open de deur en spring in de auto. Ik draai de sleutel om. Maar mijn hart stopt als er niks gebeurt. De auto doet het niet. Ik probeer het keer op keer. Maar hij doet niks. Helemaal niks. Op de één of andere manier heeft het ongeluk de auto verwoest. Een gevoel van hopeloosheid valt over mij heen. Was dit allemaal voor niks?

“Doe de motorkap open,” zegt Ben.

Ik trek aan de hendel. Ben haast zich naar de voorkant van de auto en ik volg hem. Ik sta naast hem terwijl hij voorover bukt en aan wat kabels begint te friemelen. Ik ben verrast door deze vaardigheid.

“Ben je een monteur?” vraag ik.

“Niet echt,” antwoordt hij. “Mijn vader is een monteur. Hij heeft mij een hoop geleerd, toen we nog auto’s hadden.”

Hij houdt twee kabels tegen elkaar en er ontstaat een vonk. “Probeer het nu eens,” zegt hij.

Ik spring weer in de auto en draai al hopend en biddend het contact om. Deze keer start de auto, en motor begint te brullen.

Ben gooit de motorkap dicht, en ik zie een trotse lach op zijn gezicht, dat begint op te zwellen vanwege de gebroken neus. Hij opent de deur en wanneer hij wil instappen, blijft hij doodstil staan, starend naar de achterbank.

Helemaal vergeten. De jongen achterin.

“Wat doen we met hem?” vraagt Ben.

Er is geen tijd meer te verliezen. Ik stap uit en til de jongen voorzichtig van de achterbank. Ik probeer niet naar hem te kijken. Ik sleep hem een paar meter door de sneeuw naar een grote boom, en leg hem er onder. Heel even kijk ik naar hem, dan draai ik me om en ren ik terug naar de auto.

Ben nog naast de auto.

“Is dat alles?” vraagt hij teleurgesteld.

“Wat verwacht je dan?” snauw ik. “Eem begrafenis?”

“Het voelt gewoon…een beetje harteloos,” zegt hij. “Hij is door ons toedoen gestorven.”

“We hebben hier geen tijd voor,” zeg ik ten einde raad. “We gaan toch allemaal dood!”

Ik spring weer in de auto en denk aan Bree. En aan hoe ver de slavendrijvers gekomen zullen zijn. Ben heeft amper zijn deur dicht of ik trek al op.

Onze auto vliegt over het besneeuwde veld, tegen een steile berm op, en met een klap terug op de snelweg. We glippen even maar krijgen dan grip. We zijn weer onderweg.

I trap het gaspedaal in en we komen weer op gang. Ik ben verbaasd: deze auto is niet kapot te krijgen. Hij voelt zo goed als nieuw.

Binnen no time rijden we 100. Dit keer ben ik wat voorzichtiger. Geschrokken van het ongeluk. Ik ga naar de 110, maar ga niet harder dan dat. Ik kan het risico niet weer nemen.

Ik schat dat ze ten minste tien minuten voorsprong hebben, en dat we ze mogelijk niet meer in zullen halen. Maar je weet maar nooit. Ze hoeven maar in één gat te rijden om ook te verongelukken…. Zo niet, dan hoef ik alleen maar hun spoor te volgen.

“We moeten ze vinden voordat ze de stad bereiken,” zegt Ben, alsof hij mijn gedacht leest. Ik merk op dat hij mijn gedachte vervelend genoeg wel vaker leest. “Als ze de stad eerder dan ons bereiken, zullen we ze nooit meer vinden.”

“Weet ik,” antwoord ik.

“En als wij de stad in gaan, komen we er nooit meer uit. Dat weet je, toch?”

Precies dezelfde gedachte spookt door mijn hoofd. Hij heeft gelijk. Als ik alle verhalen moet geloven, is de stad een dodelijke val, vol met roofdieren. We zijn niet echt in staat ons een weg uit de stad te vechten.

Ik geef nog iets meer gas. De motor brult, en we rijden nu 120. Het sneeuwt nog steeds hard, en de sneeuw kaatst tegen de voorruit. Ik denk aan de dode jongen, ik zie bij gezicht en zijn ogen die niet knipperen; ik realiseer me dat wij ook bijna doos waren en wil hierdoor langzamer rijden. Maar ik heb geen keus.

Terwijl we rijden lijkt de tijd langzaam te gaan. We rijden twintig kilometer, vervolgens dertig, dan veertig … alsmaar verder, oneindig ver in de sneeuw. Ik hou het stuur met beide handen vast. Ik leun voorover en let beter op de weg dan ooit te voren. Ik slinger van links naar rechts om gaten te ontwijken, net als in een videospelletje. Wat met deze snelheid in de sneeuw niet makkelijk is. Toch ontwijk ik ze bijna allemaal. Een of twee keer lukt het me niet, wat ook goed te merken is. Mijn hoofd beukt tegen het dak en mijn kaken klappen op elkaar. Maar wat er ook gebeurt, ik blijf door rijden.

Als we een bocht uit komen zie ik in de verte iets waarover ik me zorgen maak: de sporen van de auto van de slavendrijvers leiden van we weg af een veld in. Ik snap er niks van en vraag me af of ik het wel goed zie, vooral in deze sneeuwstorm.

Maar als we dichterbij komen, wordt het duidelijke. Ik rem hard af.

“Wat doe je?” vraagt Ben.

Mijn zesde zintuig zegt me af te remmen, en als we dichterbij komen ben ik blij dat ik heb geremd.

Ik trek hard op de rem, en gelukkig rijden we op dat moment maar 50. We glijden zo’n 20 meter door en komen dan uiteindelijk tot stilstand.

Net op tijd. De snelweg eindigt plotseling in een enorme krater, diep in de aarde. Als ik niet op de rem was gaan staat, waren we nu dood geweest.

Ik kijk naar beneden in de afgrond. Het is een enorme krater, waarschijnlijk iets van honderd meter breed. Het lijkt erop dat er tijdens de oorlog een enorme bom op deze snelweg is gegooid.

Ik draai aan het stuur en volg de sporen van de slavendrijvers, wat me naar een besneeuwd veld leidt, en daarna op een kronkelende weggetje. Na een paar minuten gaan we terug de snelweg op. Ik ga weer harder rijden, dit keer tot de 130.

We blijven maar rijden en het voelt alsof we naar het einde van de wereld rijden. We rijden nog eens 40 kilometer tot ik me af begin te vragen hoe ver deze snelweg wel niet gaat. De witte lucht wordt donkerder en het duurt niet lang tot de avond valt. Hierdoor geef ik meer gas tot we 140 rijden. Ik weet dat het riskant is, maar ik moet ze inhalen.

We passeren een paar van de oude, roestende borden van de grote wegen die nog steeds hangen: de Sawmill Parkway; de Major Deegan; 287; de Sprain…. De Taconic kruising, en ik ga de Sprain Parkway op, daarna de Bronx River Parkway. Ik volg de sporen van de slavendrijvers. We naderen de stad. De open lucht wordt nu geleidelijk afgewisseld door hoge, afbrokkelende gebouwen. We zijn in de Bronx.

Ik moet ze inhalen dus ik ga tot de 150. Er is zoveel lawaai dat ik bijna niks hoor.

Als we weer een bocht uit komen, slaat mijn hart over: daar in de verte, een kilometer voor ons, zie ik ze.

“Daar zijn ze!” schreeuwt Ben.

Maar als we dichterbij komen, zie ik waar we naartoe rijden. “Willis Avenue Bridge”, geeft een bord aan. Het is een kleine brug, omsloten door metalen balken en amper breed genoeg voor twee rijbanen. Voor de ingang staan een aantal Humvees met slavendrijvers op de motorkappen, en machinegeweren op de weg gericht. Aan de andere kant van de brug nog meer Humvees.

Ik trap het gaspedaal zo ver als ik kan ik, en we gaan over de 150. De wereld vliegt in een vlaag voorbij. Maar we komen niet dichterbij: de slavendrijvers gaan ook harder rijden.

“We kunnen ze niet achterna!” schreeuwt Ben. “Dat overleven we nooit!”

Maar we hebben geen keuze. Ze hebben minstens honderd meter voorsprong, en de brug is misschien honderd meter verderop. We kunnen ze niet inhalen. Ik rij zo hard als ik kan en de auto trilt van de snelheid. Er zit niks andere op: we moeten de stad in rijden.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»