Бесплатно

Arena Één: Slavendrijvers

Текст
Из серии: Overlevingstrilogie #1
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

V I E R

Ik sta daar in shock in de woonkamer. Ik heb deze dag altijd gevreesd; en nu dat hij is gekomen, kan ik het haast niet geloven. Ik voel me volkomen schuldig. Heeft het vuur van gisteravond ons soms verraden? Hebben ze rook gezien? Waarom was ik niet meer voorzichtiger geweest?

Ik ben ook kwaad op mezelf dat ik Bree alleen heb achtergelaten—vooral nadat we beide zulke enge dromen hadden gehad. Ik zie haar gezicht voor me, huilend en smekend om haar niet alleen te laten. Waarom heb ik niet naar haar geluisterd? Niet op mijn eigen instinct vertrouwd? Nu ik terug denk, realiseer ik me dat papa me echt heeft gewaarschuwd. Waarom heb ik dit genegeerd?

Dit alles doet er nu niet toe en ik pauzeer maar heel even. Ik ben klaar voor actie en niet bereid om op te geven en haar te laten gaan. Ik ren door het huis om geen tijd te verdoen om de slavendrijvers in het halen en Bree te bevrijden.

Ik ren naar het lijk van de slavendrijver om hem snel te inspecteren: hij draagt hun typische, geheel zwarte uniform, met zwarte kisten, zwart militair gevechtstenue en een zwart shirt met langs mouwen, bedekt door een nauwsluitend zwart bomberjack. Hij heeft zijn zwarte gezichtsmasker met het embleem van Arena Eén nog op—het herkenningsteken van een slavendrijver—en hij draagt ook een kleine zwarte helm. Wat hem niet heeft kunnen beschermen: het lukte Sasha toch nog om haar tanden in zijn keel te zetten. Ik kijk naar Sasha en schiet even vol. Ik ben haar zo dankbaar dat ze heeft gevochten. Ik voel me schuldig dat ik ook haar alleen heb gelaten. Ik kijk naar Sasha en beloof dat, nadat ik Bree terug heb, ik haar een fatsoenlijke begrafenis zal geven.

Snel check in het lijk van de slavendrijver op dingen van waarde. Eerst neem ik zijn wapenriem en doe deze stevig bij mezelf om. Het bevat een holster en een pistool, die ik snel controleer: het is geladen en lijkt perfect te werken. Dit is goud waard—en nu is het van mij. De riem bevat ook een aantal reservemagazijnen met munitie.

Ik doe zijn helm af om zijn gezicht te zien: het verbaast me dat hij jonger is dan ik had gedacht. Hij is nauwelijks ouder dan 18. Niet alle slavendrijvers zijn genadeloze premiejagers; sommigen worden gedwongen door de makers van de Arena, die de werkelijke macht in handen hebben. Toch heb ik geen medelijden met hem. Want gedwongen of niet, hij was hier gekomen om het leven van mijn zus te nemen—en dat van mij.

Het liefst wil ik ze meteen opjagen, maar ik beheers mezelf om eerst te kijken wat ik kan gebruiken. Ik heb alle hulp nodig die ik kan krijgen, en hier een paar minuten langer zoeken kan het verschil maken. Dus ik buk om zijn helm te passen en ben blij dat hij past. Het zwarte vizier van de helm zal ook van pas komen tegen het verblindende weerkaatsende licht van de sneeuw. Vervolgens pak ik zijn kleren, die ik hard nodig heb. Ik pak zijn handschoenen, gemaakt van super licht gevoerd materiaal, en ben blij dat ze precies passen. Mijn vrienden plaagden me altijd vanwege mijn grote voeten en handen en ik schaamde me altijd—maar nu ben ik voor het eerst blij. Ik pak ook zijn jas, die past maar net iets te groot is. Ik kijk en zie hoe klein hij eigenlijk is, en realiseer me dat ik geluk heb. We zijn ongeveer even groot. De jas is dik en gestoffeerd, gevoerd met een soort dons. Zoiets warms en luxe heb ik nog nooit van m’n leven gedragen, en ik ben hier dankbaar voor. Nu kan ik eindelijk de kou trotseren.

Zijn shirt pak ik ook—maar ik krijg mezelf niet zover om het te dragen. Op de een of andere manier voelt dit te persoonlijk.

Ik houd mijn voeten tegen die van hem en ben blij om te zien dat we dezelfde maat hebben. Snel trek ik mijn eigen oude, versleten schoenen uit, die een maat te klein zijn, en trek die van hem aan. Ik sta op. Ze passen perfect en zitten fijn. Zwarte legerkisten met stalen neus, van binnen gevoerd met bont en hoog tot aan mijn schenen. Deze zijn duizendmaal warmer—en meer comfortabel—dan mijn huidige schoenen.

Met deze nieuwe kisten, mijn nieuwe jas en handschoenen, en met deze nieuwe wapenriem om mijn middel, met pistool en munitie, voel ik me als een nieuw persoon, klaar voor de strijd. Ik kijk naar Sasha en zie bij haar in de buurt de nieuwe knuffelbeer van Bree liggen op de grond liggen, helemaal onder het bloed. Ik probeer mijn tranen te bedwingen. Het liefst wil ik deze slavendrijver in zijn gezicht spugen voordat ik vertrek, maar ik draai me om en ren het huis uit.

Ik ga snel te werk. Binnen een minuut heb ik al zijn kleren gepakt en mezelf aangekleed, en nu race ik op hoge snelheid het huis uit om de verloren tijd in te halen. Terwijl ik de voordeur uit storm, kan ik hun voertuigen in de verte nog horen. Ze kunnen nooit meer dan een kilometer voorsprong hebben, en ik ben vastberaden ze in te halen. Het enige wat ik nodig heb is een beetje geluk—dat zij in de sneeuw vast komen te zitten of een verkeerde afslag nemen—en misschien, heel misschien kan ik ze dan inhalen. En met dit pistool en de munitie kan ik ze misschien nog de baas zijn. Zo niet, dan ga ik vechtend ten onder. Ik kom hier in ieder geval niet terug zonder Bree.

Ik ren zo snel mogelijk de heuvel, de bossen in, naar de motor van papa. Ik zie dat de garage duren open staan. De slavendrijvers hebben naar een voertuig gezocht. Gelukkig heb ik het al lang geleden verstopt.

Ik krabbel door de smeltende sneeuw de heuvel op en haast me naar de struiken waar ik de motor heb verstopt. De nieuwe, dik gevoerde handschoenen komen goed van pas: ik grijp stekelige takken vast en trek ze aan de kant. Binnen een mum van tijd heb ik een doorgang naar de motor vrijgemaakt. Ik ben opgelucht dat de motor er nog steeds staat, en goed beschermt tegen de elementen. Zonder tijd te verspillen doe ik mijn nieuwe helm op, pak ik de sleutel spaak waar ik hem verstopt heb en spring ik op de motor. Ik draai het contact om en kickstart de motor.

De motor start maar slaat niet aan. Mijn hart slaat over. Ik heb de motor jaren niet gestart. Zou hij misschien kapot zijn? Ik probeer nogmaals te starten door de kickstart opnieuw in te trappen. Hij maakt meer en meer lawaai, maar er gebeurt niks. Als ik de motor niet kan starten, zal ik ze nooit inhalen. Ik zal Bree voor altijd kwijt zijn.

“Kom op, KOM OP!” schreeuw ik terwijl mijn hele lichaam trilt.

Ik probeer het opnieuw en opnieuw. Elke keer maakt de motor meer lawaai en het voelt alsof het gaat lukken.

Ik wend mijn hoofd naar de hemel.

“PAPA!” schreeuw ik. “Alsjeblieft!”

Ik kickstart nogmaals en dit keer slaat de motor aan. Ik ben opgelucht. Ik geef een paar keer gas, harder en harder, en kleine zwarte wolkjes komen uit de uitlaat.

Nu heb ik ten minste kans om te vechten.

*

Ik draai het zware stuur en duw de motor een paar meter naar achteren; hij is bijna te zwaar voor me. Ik draai het stuur nogmaals en geef een klein beetje gas. De motor begint de steile berghelling af te rollen, nog steeds bedekt met sneeuw en takken.

De verharde weg is ongeveer vijftig meter voor me, en door deze bossen de berg af dalen is verraderlijk. De motor glijdt alle kanten op, en zelfs wanneer ik rem kan ik hem niet echt onder controle houden. Het lijkt meer op een gestuurde glijpartij. Ik glij rakelings langs bomen, en schiet de lucht in als ik over grote gaten in de grond of keien rijd. Ik hoop dat ik geen klapband krijg.

Na ongeveer dertig seconden over de meest hobbelige weg die ik me voor kan stellen, belandt de motor eindelijk met een klap op de verharde weg. Ik geef gas en vlieg over de steile verharde bergweg. Nu ben ik op weg.

Ik kom goed op snelheid, met een brullende motor en de wind die lang mijn helm suist. Het is ijskoud, kouder dan ooit, en ik ben blij dat ik de handschoenen en jas heb gepakt. Ik weet niet was ik zonder deze had gedaan.

Maar toch kan ik niet te snel rijden. Deze bergweg heeft scherpe bochten en er is geen berm; één verkeerde bocht en ik val honderden meters de afgrond in. Ik ga zo snel mogelijk, maar toch langzaam door elke bocht.

Het voelt heerlijk om weer te rijden; ik was vergeten hoe het voelt om vrij te zijn. Mijn nieuwe jas wappert als een gek in de wind. Ik doe het zwarte vizier omlaag, en het felle wit van het sneeuwlandschap verandert naar zacht grijs.

Als ik een voordeel heb ten opzichte van de slavendrijvers, is het wel dat ik deze wegen beter ken dan wie dan ook. Ik kom hier al sinds dat ik een kind was, en ik weet waar de weg buigt, hoe stijl de weg is en binnendoorweggetjes die zij nooit kunnen weten. Ze zijn nu in mijn territorium. En hoewel ik minstens een kilometer achter hen lig, ben ik optimistisch dat ik ze in kan halen. Hoe oud deze motor ook is, hij is minstens zo snel als hun muscle cars.

Ik weet ook vrijwel zeker waar ze naartoe gaan. Als je terug wilt naar de snelweg—die zij zeker op gaan—dan is er maar een weg deze bergen uit, en dat is Route 33, richting het oosten. En als ze terug rijden naar de stad, dan is de enige manier over de Hudson via de Rip Van Winkle Bridge. Dat is hun enige uitweg. En ik ben vastberaden om er eerder te zijn.

Ik raak gewend aan de motor en kom goed op snelheid, snel genoeg dat het gezoem van hun motoren luider wordt. Hierdoor aangemoedigd, ga ik sneller rijden dan ik zou moeten: ik kijk op de kilometerteller en zie dat ik 60 rijd. Ik weet dat dit roekeloos is, aangezien ik door deze haarspeldbochten moet afrennen tot 10 kilometer per uur om te voorkomen dat ik wegglijd. Dus ik trek op en rem af bij elke bocht. Eindelijk loop ik zo veel op ze in dat ik op ongeveer een kilometer afstand de bumper van een van hun auto’s net om de bocht zie gaan. Weer ben ik aangemoedigd. Ik krijg ze te pakken—al betekent het mijn einde.

 

Ik ga weer een bocht in en rem af tot ongeveer 10 kilometer per uur, en weer klaar om gas te geven, wanneer ik plotseling bijna tegen iemand aan rijd die pal voor m’n neus midden op de weg staat. Hij verschijnt uit het niets en het is te laat om te remmen.

Ik sta op het punt hem te raken dus ik trap keihard op de rem. Gelukkig ga ik niet te snel, maar toch schuift mijn motor door de sneeuw. Ik draai twee keer 360 graden rond, en kom uiteindelijk tot stilstand als mijn motor tegen de granieten wand van de bergen botst.

Ik heb geluk. Als ik de andere kant op was gespind, was ik zo de afgrond in gevlogen.

Het ging allemaal zo snel dat ik in shock ben. Ik zit hier op de motor met mijn handen op het stuur en draai me om. In eerste instantie ga ik ervan uit dat de man een slavendrijver is die op de weg staat om me af te schrikken. In een snelle beweging zet ik de motor uit, trek ik mijn en richt het op de man, die nog steeds op de weg staat, zo’n tien meter van de vandaan. Ik haal het pistool van de veiligheid en span de haan, zoals papa mij op de schietbaan talloze keren had laten zien. In plaats van zijn hoofd richt ik precies op zijn hart, zodat als ik mis, ik hem toch nog ergens raak.

Zelfs met de handen aan trillen mijn handen, en ik realiseer me hoe nerveus ik ben om de trekker over te halen. Ik heb nog nooit iemand gedood.

Plotseling doet de man zijn armen omhoog en zet een stap in mijn richting.

“Niet schieten!” roept hij.

“Blijf waar je bent!” schreeuw ik terug terwijl ik nog niet bereid ben hem te doden.

Gehoorzaam blijft hij stilstaan.

“Ik ben niet een van hen!” roept hij. “Ik ben een overlevende. Net als jij. Ze hebben mijn broer meegenomen!”

Ik vraag me af of het een val is. Maar dan doe ik mijn vizier omhoog om hem eens goed te bekijken. Hij draagt een versleten spijkerbroek vol met gaten, net als die van mij, en hij draagt maar één sok. Hij draagt ook geen handschoenen en zijn handen zien blauw; hij heeft geen jas en draagt alleen een versleten, grijs thermoshirt met gaten. En wat me vooral opvalt is dat zijn gezicht is uitgehongerd, nog meer ingevallen dan mijn gezicht, en ik zie de donkere kringen onder zijn ogen. Hij heeft zich ook al lang niet geschoren. Wat me ook erg opvalt is dat hij ondanks dit alles zeer aantrekkelijk is. Ik denk dat hij ongeveer van mijn leeftijd is, misschien 17, met een grote bos licht blond haar, en grote, lichtblauwe ogen.

Hij vertel duidelijk de waarheid. Hij is geen slavendrijver. Hij is een overlevende. Net als ik.

“Mijn naam is Ben!” roept hij.

Langzaam laat ik mijn pistool zakken en relax ik een beetje. Maar toch voel ik me nog gespannen en geïrriteerd dat hij me heeft gestopt. En ik voel de drang om verder te gaan. Door Ben heb ik kostbare tijd verloren en was ik er bijna geweest.

“Ik was bijna dood door jou!” schreeuw ik terug. “Waarom sta je zo midden op de weg?”

Ik draai het contact aan en kickstart, klaar om verder te gaan.

Maar Ben zet een paar stappen in mijn richting en zwaait wild met zijn handen.

“Wacht!” schreeuwt hij. “Niet weg gaan! Alsjeblieft! Laat me meegaan! Ze hebben mijn broer! Ik moet het terug halen. Ik hoorde je motor en dacht dat je één van hen was, daarom blokkeerde ik de weg. Ik wist niet dat je een overlevende was. Alsjeblieft! Laat me mee gaan!”

Even heb ik medelijden met hem, maar dan begint mijn overlevingsinstinct te werken en ben ik onzeker. Aan de ene kant kan hij misschien van pas komen, aangezien we met z’n tweeën sterker staan; maar aan de andere kant ken ik hem helemaal niet, en ken ik zijn persoonlijkheid niet. Kan hij zijn mannetje staan? Weet hij überhaupt hoe hij moet vechten? En als ik hem in de zijspan mee laat rijden, kost dit meer brandstof en zijn we trager. Ik pauzeer, twijfel even, en besluit dan hem niet mee te nemen

“Sorry,” zeg ik, terwijl ik mijn vizier omlaag doe en me voorbereid te vertrekken. “Je zult me alleen maar vertragen.”

Ik geef gas, wanneer hij weer iets schreeuwt.

“Je staat bij me in het krijt!”

Verward door zijn woorden stop ik even. Bij hem in het krijt? Voor wat?

“Die dag, toen je hier voor het eerst aankwam,” ging hij verder. “Met je jongere zusje. Ik liet een hert voor je achter. Dat was eten voor een week. Ik gaf het aan jou. En ik heb er nooit iets voor teruggevraagd.”

Zijn woorden raken me hard. Ik herinner me die dag als gisteren, en hoeveel dat voor ons betekende. Ik had nooit verwacht dat ik de persoon tegen zou komen die het hert had achtergelaten. Hij moet hier al die tijd zijn geweest, zo dichtbij—verstopt in de bergen, net als ons. Aan het overleven. Met zijn kleine broertje.

Het voelt wel alsof ik hem wat verschuldigd ben. En ik overweeg het nog eens. Ik houd er niet van om bij mensen in het krijt te staan. Misschien is het toch beter om onze krachten te bundelen. En ik weet hoe hij zich voelt: ze hebben zijn broertje meegenomen, net als mijn zusje. Misschien is hij gemotiveerd. Misschien kunnen we samen meer schade aanrichten.

“Alsjeblieft,” smeekt hij. “Ik moet mijn broertje redden.”

“Stap in,” zeg ik, wijzend naar de zijspan.

Zonder twijfelen springt stapt hij in.

“Er ligt een reserve helm in de zijspan.”

Een seconde later zit hij met mijn oude helm te klungelen. Ik wacht niet langer. Ik trek snel op.

De motor voelt nu zwaarder, maar ook meer in balans. Na enkele momenten rijd ik alweer 60 van de steile bergweg af. Dit keer stop ik nergens voor.

*

Ik race over de kronkelende landweggetjes, en wanneer ik een hoek om rijd, heb ik ineens een panoramisch uitzicht over de vallei. Van hier kan ik all wegen zien, en ik zie de twee slavendrijvers in de verte. Ze hebben minstens twee kilometer voorsprong. Met zo’n voorsprong zullen ze vast Route 23 hebben genomen, wat betekent dat ze van de berg af zijn en nu op een brede, rechte weg rijden. Het doet me pijn als ik eraan denk dat Bree achterin één van deze auto’s zit. Ik denk hoe bang ze wel niet zal zijn. ik vraag me af of ze haar vastgebonden hebben en of ze pijn heeft. Het arme kind zal wel hysterisch zijn. Ik hoop dat ze Sasha niet heeft zien sterven.

Vol nieuwe energie geef ik gas. Ik neem de bochten veel te scherp en ik zie hoe Ben doodsbang de zijkant van de zijspan vasthoudt, alsof zijn leven er vanaf hangt. Na nog een aantal haarspeldbochten, vliegen we vanaf de landweg Route 23 op. Eindelijk rijden we op een normale snelweg, op de vlakte. Nu kan ik op volle snelheid rijden.

En dat doe ik ook. Ik schakel, en geef zo veel gas als mogelijk is. Van mijn leven heb ik nog nooit zo hard gereden, op deze motor of op wat dan ook. Ik ga over de 100, vervolgens 110, dan 120…. Er ligt nog steeds sneeuw op de weg en het vliegt in mijn gezicht, tegen mijn vizier; ik voel de sneeuw langs de huid op mijn keel schuren. Ik weet dat ik moet afremmen, maar dat doe ik niet. Ik moet ze te pakken krijgen.

130…140…. We gaan zo snel dat ik bijna niet kan ademen, en ik weet dat ik niet kan remmen als dat nodig zou zijn. We zouden spinnen en zo snel over de kop gaan dat we het nooit zouden overleven. Maar ik heb geen keuze. 150...160….

“NIET ZO SNEL!” schreeuwt Ben. “WE ZULLEN VERONGELUKKEN!”

Ik denk precies hetzelfde: we zullen echt verongelukken. Sterker nog, ik ben er vrij zeker van. Maar het interesseert me niet. Na al die jaren van voorzichtig leven en ons voor iedereen te verbergen interesseert het me niet meer. Mij verstoppen zit niet in mijn aard; ik ga liever de confrontatie aan. Wat dat betreft lijk ik op papa: ik blijf liever staan om te vechten. Nu, na al die jaren, heb ik eindelijk de kans om te vechten. En het feit dat Bree daar voor ons rijdt, zo dicht bij, doet iets met me: het heeft me boos gemaakt. Hierdoor kan ik gewoon niet langzamer gaan rijden. Ik kan de voertuigen nu zien, wat me aanmoedigt. Ik loop zeker op ze in. Ze rijden minder dan een kilometer voor ons, en voor het eerst kan ik voelen dat ik ze te pakken ga krijgen.

De snelweg maakt een bocht en ik verlies ze uit het oog. Als ik de bocht uit kom, zie ik ze niet meer; ze zijn verdwenen. Even ben in verward, totdat ik zie wat er gebeurd is. En hierdoor moet ik hard op de rem trappen.

In de verte blokkeert een enorme omgevallen boom de weg. Gelukkig heb ik nog tijd om te remmen. De sporen van de slavendrijvers leiden van de weg af en om de boom heen. Als we vlak voor de boom bijna tot stilstand komen om de weg af te rijden, achter de sporen van de slavendrijvers aan, zie ik aan de boomschors dat de boom net is omgehakt. Ik realiseer me wat er is gebeurd: iemand moet die opzettelijk gedaan hebben . Waarschijnlijk een overlevende. Een van ons. Misschien heeft hij gezien wat er gebeurd is, en toen hij de slavendrijvers zag, heeft hij de boom omgehakt om ze te stoppen. Om ons te helpen.

Dit gebaar verrast me, en verwarmt mijn hart. Ik heb altijd gedacht dat we een stil netwerk waren van mensen die zich in de bergen hadden verstopt, en op elkaar letten. Nu weet ik het zeker. Niemand houdt van slavendrijvers. En niemand wil dat hen dit overkomt.

De sporen van de slavendrijvers zijn duidelijk, en ik volg ze door de berm en met een scherpe bocht weer de snelweg op. Ik ben weer terug op de 23 en ik kan ze nu duidelijk zien, ongeveer een halve kilometer voor ons. Ik ben dichterbij gekomen. Weer geef ik gas en ga zo snel als de motor kan, maar zij rijden nu ook op volle toeren. Ze zullen me wel gezien hebben. Een oud, roestig bord geeft “Cairo: 2” aan. We komen in de buurt van de brug. Nog maar een paar kilometer.

Het is hier meer bebouwd, en terwijl we voorbij vliegen zie ik vervallen gebouwen langs de kant van de weg. Verlaten fabrieken. Warenhuizen. Winkelcentra. Zelfs huizen. Alles hetzelfde: verbrand, geplunderd, verwoest. Er zijn zelfs verlaten voertuigen. Alsof er in de wereld niks meer over is wat nog werkt.

Aan de horizon zie ik hun bestemming: de Rip Van Winkle bridge. Een kleine brug met maar twee rijbanen, omsloten door stalen balken, over de Hudson rivier. Het verbindt het kleine Catskill aan de westelijke oever met de grotere plaats Hudson aan de oostelijke oever. Een niet zo bekende brug die ooit door de plaatselijke bewoners werd gebruikt, maar nu alleen nog door slavendrijvers. Voor hen is de burg perfect. Het leidt hen precies naar Route 9, die hen naar de Taconic Parkway leidt, en vervolgens, na zo’n 100 kilometer, precies het hart van de stad in. In hun slagader.

Maar ik heb teveel tijd verloren, en hoe hard ik ook rijd, ik haal ze niet. Ik ben niet eerder bij de brug dan hen. Ik kom wel dichterbij, en als ik hard genoeg rijd, kan ik ze misschien inhalen voordat ze de Hudson overgaan.

Aan het begin van de brug staat een voormalig tolhuisje, waardoor verkeer wordt gedwongen één voor één de brug op te rijden. Vroeger was hier een hefboom waardoor voertuigen niet vrij door konden rijden, maar die is al lang geleden geramd. De slavendrijvers vliegen door de nauwe doorgang. Boven hen bungelt een roestig bord; “E-Z PASS.”

Ik volg ze en race de brug op. Aan beide kanten verroeste straatlampen die al jaren niet meer werken, het metaal verbogen. Terwijl ik op gang kom, zie ik in de verte dat één van de voertuigen piepend tot stilstand komt. Ik ben verbaasd—Ik begrijp niet wat ze doen. Plotseling zie ik één van de slavendrijvers uit de auto stappen en iets op de weg leggen. Daarna springt hij weer in de auto en rijdt weg. Hierdoor win ik kostbare tijd. Ik kom steeds dichterbij, nog een kwart kilometer, ik voel dat ik ze te pakken krijg. Ik weet nog steeds niet waarom ze stopten—of wat ze hebben neergelegd.

Plotseling weet ik het—en trap ik keihard op de rem.

“Wat doe je?” roept Ben. “Waarom stop je!?”

Maar ik negeer hem terwijl ik de rem nog harder intrap. Ik rem te hard, en te snel. Onze motor krijgt geen grip in de sneeuw en we beginnen in grote cirkels rond te spinnen. Gelukkig is er een metalen vangrail die ons met een klap opvangt, en voorkomt dat we in de ijzige rivier beneden ons terecht komen.

We spinnen terug naar het midden van de brug. Langzaam remmen we af en hoop ik dat we op tijd tot stilstand komen. Want nu realiseer ik me—te laat—wat ze op de weg hebben gelegd.

Er volgt een enorme explosie. Vuur schiet in het rond wanneer hun bom ontploft.

Een golf van hitte komt recht op ons af en splinters vliegen in het rond. De explosie is intens. Vlammen schieten alle kanten op en de kracht van de klap raakt ons als een tornado. Ik voel hoe de hitte mijn huid schroeit. Zelfs door onze kleren heen. Honderden scherven ketsen tegen mijn helm en de hard klap weergalmt in mijn hoofd.

 

De bom heeft zo’n groot gat in de brug geslagen dat er nu een afstand van 10 meter is tussen de twee zijden. Nu is het onmogelijk om over te steken. En erger nog, we glijden recht op het gat af waardoor we honderden meter naar beneden zullen vallen. Ik heb geluk gehad dat ik op de rem trapte toen de explosie nog 50 meters voor ons was. Maar onze motor glijdt door, recht op het gat af.

Eindelijk neemt onze snelheid af tot dertig, dan naar de twintig, tien…. Maar de motor komt niet volledig tot stilstand op dit ijs, en ik kan niet voorkomen dat we op het midden van de brug af glijden—waar zich nu slechts een gapende kloof bevindt.

Ik rem zo hard als ik kan om alles te proberen. Maar ik realiseer me dat dit niet help, terwijl we stuurloos op onze dood af glijden.

En het laatste waar ik aan denk, voordat we in het gat vallen, is dat Bree een betere dood tegemoet ziet als ik.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»