Бесплатно

Arena Één: Slavendrijvers

Текст
Из серии: Overlevingstrilogie #1
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

D E E L I I

V I J F

Vijf meter…drie…twee…. De motor glijdt langzamer, maar niet langzaam genoeg, en we zijn nog maar een meter verwijderd van de afgrond. Ik zet me schrap voor de val en kan nauwelijks bevatten dat ik zo aan mijn einde kom.

Dan gebeurt er iets vreemds: ik hoor een luide dreun en ik wordt naar voren geslingerd als de motor ergens tegenaan botst en volledig tot stilstand komt. Een stuk metaal, dat door de explosie kapot is gerukt, steekt uit de brug, en is in de spaken van ons voorwiel komen te zitten.

Ik ben in shock terwijl ik daar op de motor zit. Langzaam kijk ik naar beneden, en mijn hart stopt wanneer ik me realiseer dat ik in de lucht bungel, over de rand van de kloof. Onder mij is er niks. Tientallen meters onder mij zie ik het witte ijs van de Hudson. Ik ben verbaasd dat ik niet naar beneden val.

Ik draai me om en zie dat de andere helft van mijn motor—de zijspan—nog op de brug staat. Ben, die meer beduusd lijkt dan ik, zit nog in de zijspan. Hij is zijn helm ergens verloren, en zijn wangen zijn bedekt met roet van de explosie. Hij kijkt naar mij, en vervolgens naar de kloof. Dan kijkt hij weer vol ongeloof naar mij, alsof hij verbaasd is dat ik nog leef.

Ik realiseer mij dat zijn gewicht in de zijspan het enige is wat mij in balans houdt en zorgt dat ik niet naar beneden val. Als ik hem niet had meegenomen, was ik nu dood geweest.

Ik moet iets doen voordat de hele motor kantelt. Langzaam en voorzichtig klim ik van het zadel op de zijspan, bovenop Ben. Ik klim over hem heen, zet mijn voeten op het wegdek, en trek aan de motor.

Ben ziet wat ik doe en stapt uit om te helpen. Samen duwen we de motor van de rand en weer veilig op de brug.

Ben kijkt mij aan met zijn grote blauwe ogen, en kijkt alsof hij net een oorlog heeft overleefd.

“Hoe wist je dat het een bom was?” vraagt hij.

I haal mijn schouders op. Op de een of andere manier wist ik het gewoon.

“Als je niet op tijd had geremd waren we nu dood geweest,” zegt hij dankbaar.

“Als jij niet in de zijspan had gezeten, was ik nu dood geweest,” antwoord ik.

Touché. We staan bij elkaar in het krijt.

We kijken beide naar de kloof. Ik kijk op en zie in de slavendrijvers in de verte de andere kant van de rivier bereiken.

“Wat nu?” vraagt hij.

Als een razende kijk ik rond om onze opties te overwegen. Ik kijk weer naar de rivier beneden ons. Die is volledig wit, bevroren met ijs en sneeuw. Ik kijk langs de lengte van de rivier om te zien of er misschien andere bruggen zijn of andere plekken om over te steken. Ik zie niks.

Dan realiseer ik me wat ik moet doen. Het is riskant. Sterker nog, het betekent waarschijnlijk onze dood. Maar ik moet het proberen. Ik heb gezworen. Ik zal niet opgeven. Wat er ook gebeurt.

Ik spring weer op de motor. Ben volgt en springt in de zijspan. Ik doe mijn helm op en geef gas, om terug te gaan in de richting waar we vandaan kwamen.

“Waar ga je heen?” roept hij. “We gaan de verkeerde kant op!”

Ik negeer hem en race de brug over, terug naar onze zijde van de Hudson. Aan het einde van de brug sla ik linksaf Spring Street in, richting de plaats Catskill.

Ik herinner me hoe ik hier als kind samen met papa kwam, en de weg die precies naar de over van de rivier leidde. We gingen hier altijd vissen. We reden precies tot aan de rivier en hoefden niet eens uit te stappen. Ik herinner me dat ik altijd verbaasd was dat we precies tot het water konden rijden. En nu vormt zich een plan in mijn hoofd. Een zeer riskant plan.

We passeren een kleine verlaten kerk rechts van ons. De grafstenen steken uit de sneeuw, zo typisch voor een plaats in New England. Het verbaast me dat, nu de hele wereld geplunderd en verwoest is, de begraafplaatsen onaangeraakt lijken te zijn. Het is alsof de doden nu de baas zijn over de aarde.

De weg eindigt in een t-splitsing; ik sla rechtsaf op Bridge Street en ga een steile helling af. Na een paar straten kom ik aan bij de ruïne van een enorm marmeren gebouw, “Greene County Court House” staat op de gevel. Ik sla linksaf Main Street in, en rij op hoge snelheid door wat ooit de slaperige rivierplaats Catskill was. Aan beide kanten van de weg zijn er winkels, uitgebrande auto’s, verwoeste gebouwen, kapotte ramen en verlaten voertuigen. Niemand te bekennen. De elektriciteit is overal uit en ik rij langs stoptlichten die niet langer werken. Niet dat ik zou stoppen als ze nog wel zouden werken.

Ik passeer de ruïnes van het postkantoor aan mijn linkerkant en stuur om een hoop puin in het midden van de straat heen, ruïnes van een landhuis dat is ingestort. De straat gaat in een bocht de heuvel af en wordt smaller. Ik passeer verroeste rompen van boten, nu verwoest op het droge. Achter de boten de immense verwoeste structuren van wat ooit brandstofdepots waren, cirkelvormig en tientallen meters hoog.

Ik sla linksaf richting het park aan de waterkant, dat nu overwoekerd is door onkruid. Op de restanten van een bord staat “Dutchman’s Landing.” Het park steekt uit in de rivier, en het enige wat de weg van het water scheidt, zijn een aantal rotsblokken met ruimte ertussen. Ik ga voor één van die ruimtes tussen de rotsblokken, die mijn vizier omlaag, en geef zo hard als ik kan gas. Het is nu of nooit. Ik voel mijn hart op hol slaan.

Ben realiseert zich vast wat ik aan het doen ben. Hij zit recht overeind en houdt in paniek de zijkanten van de motor vast.

“STOP!” schreeuwt hij. “WAT GA JE DOEN?”

Maar ik stop niet. Hij is vrijwillig meegegaan en keren niet terug. Hij zou kunnen uitstappen, maar er is geen tijd meer te verliezen; en trouwens, als ik zou stoppen, ga ik misschien ook twijfelen over wat ik op het punt sta om te doen.

Ik kijk op de kilometerteller: 60…70…80….

“JE RIJDT ONS REGELRECHT DE RIVIER IN!” schreeuwt hij.

“DE RIVIER IS BEVROREN!” schreeuw ik terug.

“HET IJS IS NIET STERK GENOEG!” schreeuwt hij terug.

90…100…110….

“WE ZULLEN ZIEN!” antwoord ik.

Hij heeft gelijk. Misschien is het ijs niet sterk genoeg. Maar er zit niks anders op. Ik moet de rivier over en heb geen beter idee.

120…130…140….

De rivier komt snel dichterbij.

“LAAT ME ERUIT!” schreeuwt hij wanhopig.

Maar daar is geen tijd voor. Hij weet waar hij aan begonnen is.

Ik geef nog één keer gas.

En dan wordt onze wereld wit.

Z E S

Ik rij de motor door de nauwe kloof tussen de rotsen, en vervolgens worden we gelanceerd. Heel even vliegen we in de lucht en vraag ik me af of het ijs ons zal houden als we landen—of dat we er dwars doorheen breken en in het ijzige water belanden, en ons een wisse en wrede dood te wachten staat.

Een seconde later schokt mijn hele lichaam als we iets hards raken.

IJs.

We raken het ijs met een snelheid van 140, sneller dan ik mij voor kan snellen, en zodra we landen, verlies ik de macht over het stuur. De benden krijgen geen grip, en het rijden wordt meer een gecontroleerde glijpartij; ik doe mijn best om het stuur, dat wild heen en weer beweegt, in bedwang te houden. Maar ik ben verrast en opgelucht dat het ijs ons ten minste houdt. We vliegen over de massieve plaat ijs van de Hudson, van links naar rechts, maar ten minste in de goede richting. Ondertussen bid ik tot God dat het ijs he houdt.

Plotseling hoor ik het angstaanjagende geluid van brekend ijs achter me, luider dan het gebrul van de motor. Ik kijk achterom over mijn schouder en zie een enorme breuk vormen in het spoor van onze motor. De rivier opent zich precies achter ons. Onze enige redding is dat we zo snel rijden dat de breuk ons niet kan inhalen. Als de motor en de banden het nog iets langer kunnen uithouden, kunnen we de breuk heel misschien voor blijven.

“SCHIET OP!” schreeuwt Ben, met zijn ogen wijd open van angst terwijl hij achterom kijkt.

Ik rij zo hard als ik kan, net over de 150. Nog dertig meter tot de overkant en we komen snel dichterbij.

Kom op, kom op! denk ik. Nog een paar meter.

Vervolgens is er een enorme botsing en mijn hele lichaam wordt van voren naar achteren geslingerd. Ben kreunt van de pijn. Mijn hele wereld schud en draait, en dan realiseer ik me dat we de overkant hebben gehaald. We botsen met 150 hard tegen de steile oever, waarbij onze hoofden door de dreun naar achter worden geklapt. Maar na een paar flinke hobbels zijn we veilig aan de oever.

We hebben het gered. We staan weer op het droge.

Achter ons is de hele rivier nu in tweeën gebroken. Ik denk niet dat we het een tweede keer zouden redden.

Er is nu geen tijd om daar over na te denken. Ik probeer de motor weer onder controle te krijgen. Ik probeer vaart te minderen omdat we sneller gaan dan ik zou willen. Maar de motor vecht terug omdat de banden grip proberen te krijgen—en plotseling rijden we over iets heel hards en oneven, waardoor mijn kaak op mijn tanden klapt.

Ik kijk naar beneden: treinrails. Die was ik vergeten. Er is hier een oude spoorweg, precies langs de rivier, van toen de trein nog reed. We raken de rails hard en de motor begint zo hard te schudden dat ik het stuur amper kan vasthouden. Gelukkig houden de banden het uit en belanden we op een landweg die parallel aan de rivier loopt. Eindelijk kan ik afremmen naar 70. We passeren de verroeste romp van een oude, enorme trein die uitgebreid op zijn kant licht en ik sla scherp rechtsaf in een landweg in met een oud bord waarop “Greendale” te lezen is. Het is een smalle landweg met een steile helling omhoog, weg van de rivier.

 

We minderen vaart terwijl we bijna recht omhoog rijden. Ik bid dat de motor het trekt in de sneeuw en niet weer naar beneden glijdt. Ik geef meer gas wanneer we afremmen. We rijden nog maar 20 kilometer per uur, als we plotseling de top bereiken. We zijn weer op het vlakke land en ik kom weer op gang als we over de smalle landweg vliegen, afwisselend door bossen, bouwland, dan weer bossen en vervolgens langs een oude verlaten brandweerkazerne. De weg gaat verder, heuvel op en heuvel af, langs verlaten landhuizen, langs kuddes herten en zwermen ganzen en zelfs over een klein bruggetje over een beekje.

Eindelijk komen we uit op een andere weg. Church Road, die toepasselijk vernoemd is naar de enorme methodisten kerk waarvan de overblijfselen passeren, en de aangrenzende begraafplaats—die uiteraard nog intact is.

Er is maar één weg die de slavendrijvers kunnen nemen. Als ze via de Taconic willen gaan, wat de enige manier is, dan is er geen andere optie dan via Route 9 te gaan. Ze gaan van noord naar zuid—en wij gaan van west naar oost. Mijn plan is om ze af te snijden. En nu ben ik eindelijk in het voordeel. Ik ben de rivier ongeveer een kilometer zuidelijker dan hen overgestoken. Als ik snel genoeg rijd, kan ik ze voor zijn. Eindelijk voel ik me optimistisch. Ik kan ze afsnijden—en ze zullen het nooit verwachten. Ik zal ze loodrecht raken en misschien kan ik ze uitschakelen.

Ik geef weer flink gas en ga over de 140.

“WAAR GA JE NAARTOE?” schreeuwt Ben.

Hij lijkt nog steeds in shock, maar ik heb geen tijd om het uit te leggen: in de verte zie ik plotseling hun auto’s. Ze zijn precies waar ik ze verwachtte. Ze zien me niet aankomen. Ze zien niet dat ik precies in positie ben om ze te rammen.

Hun auto’s rijden op gelijke snelheid, ongeveer twintig meter uit elkaar, en ik realiseer me dat ik ze niet beiden kan uitschakelen. Ik moet er één kiezen. Ik kies voor de voorste auto: als ik deze van de weg kan duwen, moet de achterste misschien keihard om de rem trappen en daardoor misschien ook crasht. Het is een lastig plan: misschien overleven wij de klap zelf niet. Maar ik zie geen andere manier. Ik kan ze moeilijk vragen om te stoppen. Ik hoop alleen dat, als het lukt, Bree de botsing overleeft.

Ik verhoog mijn snelheid en kom dichterbij. Nog 100 meter te gaan…vervolgens 50…dan 30….

Eindelijk realiseert Ben zich wat ik op het punt sta om te doen.

“WAT GA JE DOEN!?” schreeuwt hij, en ik hoor de angst in zijn stem. “JE GAAT ZE RAMMEN!”

Eindelijk snapt hij het. Dat is precies wat ik van plan ben.

Ik geef nog één keer gas, over de 150, en ik krijg bijna geen adem terwijl we op hoge snelheid over de landweg vliegen. Een aantal seconden later vliegen we Route 9 op—en botsen we vol tegen het eerste voertuig op. Precies in de roos.

De klap is enorm. Ik voel de klap van metaal tegen metaal. Ik voel hoe mijn lichaam tot stilstand komt, en voel ik van de motor af wordt geslingerd en door de lucht vlieg. Ik zie sterretjes, en terwijl ik door de lucht vlieg, realiseer ik me dat dit is hoe het voelt om dood te gaan.

Z E V E N

Ik vlieg door de lucht, over de kop, en land uiteindelijk in de sneeuw. De klap breekt min ribben en ik krijg geen adem meer. Ik rol zonder dat ik kan stoppen door de sneeuw, van alle kanten gekneusd. De helm heb ik nog op mijn hoofd, wat maar goed is ook want ik voel mijn hoofd tegen stenen op de grond botsen. Achter mij hoor ik het lawaai van botsend metaal.

Ik lig daar bevroren en vraag me af wat ik heb gedaan. Heel even kan ik me niet bewegen. Maar dan denk ik aan Bree en raap mezelf bij elkaar. Langzaam beweeg ik een been en til ik een arm op om te proberen. Ik voel ondraaglijke pijn aan mijn rechter ribben, zo erg dat ik niet kan ademen. Ik heb een rib gebroken. Met veel moeite kan ik me omdraaien op m’n zij. Ik doe mijn vizier omhoog en kijk naar de plek van de botsing.

Ik heb de eerste auto zo hard geraakt dat deze op zijn zijkant is komen te liggen; de wielen draaien nog. De andere auto is geslipt maar staat nog op vier wielen; in een greppel langs de kant van de weg, ongeveer vijftig meter voor ons. Ben zit nog in de zijspan; ik weet niet of hij nog leeft. Het lijkt erop dat ik de eerste ben die weer bijkomt. Verder is er geen teken van leven.

Ik verspil geen tijd. Ik heb overal pijn—alsof ik net ben overreden door een Mack Truck—maar ik denk weer aan Bree, en krijg zo weer de energie om te bewegen. Ik ben nu in voordeel terwijl iedereen nog bewusteloos is.

Hinkelend, met een kloppende pijn in mijn ribben, strompel ik naar de auto die op zijn kant ligt. Ik hoop dat Bree in deze auto zit, dat ze ongedeerd is, en dat ik haar op de één of andere manier kan bevrijden. Ik pak het pistool terwijl ik de auto nader, en houd het pistool behoedzaam voor me.

Ik zie dat beide slavendrijvers ineengezakt in hun stoelen zitten, onder het bloed. Eén heeft zijn ogen open, duidelijk dood. De ander lijkt ook dood te zijn. Ik kijk snel op de achterbank, in de hoop dat ik Bree zie.

Maar ik zie haar niet. In plaats van Bree zie ik twee andere tieners—een jongen en een meisje. Ze zitten doodsbang stil. Ik kan het niet geloven. Ik heb de verkeerde auto geraakt.

Ik kijk onmiddellijk naar de auto in de greppel aan de horizon en zie dat er plotseling gas wordt gegeven en de wielen draaien. Hij probeert weg te komen. Ik ren richting de auto voordat deze uit de greppel komt. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik weet dat Bree in die auto zit, slechts vijftig meter verderop.

Net wanneer ik tot actie wil overgaan, hoor ik plotseling een stem.

“HELP!”

Ik zie Ben die uit de zijspan probeert te klimmen. De motor heeft vlam gevat, achter de benzinetank. Mijn motor staat in de brand. En Ben zit vast. Ik sta daar in tweestrijd en kijk heen en weer tussen Ben en de auto waarin mijn zusje zit. Ik moet haar redden. Maar ik kan hem ook niet aan zijn lot over laten. Niet op deze manier.

Woedend ren ik naar hem toe. Ik pak hem vast en voel de hitte van de vlammen achter hem. Ik trek aan hem om hem uit de zijspan te krijgen. Maar het metaal is om zijn benen gebogen waardoor hij vastzit. Hij probeert ook te helpen en ik trek opnieuw aan hem terwijl de vlammen hoger worden. Ik zweet en kreun terwijl ik zo hard als ik kan aan hem trek. Eindelijk krijg ik hem los.

En precies op dat moment ontploft de motor.

A C H T

Door de explosie vliegen we beide door de lucht naar achteren, en ik land hard om mijn rug in de sneeuw. Voor de derde keer vandaag is de lucht uit mij geslagen.

Ik kijk omhoog naar de lucht en zie sterretjes, terwijl ik probeer bij te komen. Ik voel de hitte van de vlammen nog steeds om mijn gezicht, en mijn oren piepen van het lawaai.

Terwijl ik overeind probeer te komen, voel ik een ongelooflijke pijn in mijn rechterarm. Ik kijk en zie dat een kleine splinter uit mijn biceps steekt. Een stuk metaal van misschien zo’n 5 centimeter lang. Het doet verschrikkelijk pijn.

Zonder na te denken pak ik de splinter vast, zet mijn tanden op elkaar, en trek hem uit mijn arm. Heel even voel ik ergste pijn die ik ooit gevoeld heb, omdat de metalen splinter dwars door mijn arm steekt en er aan de andere kant weer uit komt. Bloed stroomt uit mijn arm op mijn jas en in de sneeuw.

Snel trek ik één mouw van de jas uit en zie bloed op mijn shirt. Met mijn tanden scheur ik een stuk van de mouw af, en ik bind een stuk van de stof strak over de wond. Ik trek mijn jas weer aan. Ik hoop dat dit het bloeden zal stoppen. Ik ga rechtop zitten en kijk naar wat ooit de motor van papa was: het is nu een hoop brandend metaal. Nu kunnen we geen kant op.

Ik kijk naar Ben. Hij ziet er verstrooid uit, op zijn handen en voeten, moeilijk ademend, met zijn wangen zwart met roet. Maar hij leeft ten minste nog.

Ik hoor het gebrul van een motor en zie in de verte dat de andere auto grip heeft gekregen. De auto gaat er vandoor op de snelweg, steeds sneller, met mijn zusje op de achterbank. Ik ben woest op Ben dat ik haar door hem weer kwijt ben. Ik moet ze te pakken krijgen.

Ik vraag me af of de auto van de slavendrijvers die op zijn kant licht het nog doet. Ik ren er naartoe, vastberaden om het te proberen.

Ik duw zo hard als ik kan tegen de auto om deze weer op vier wielen te krijgen. Maar het is te zwaar en ik krijg het bijna niet in beweging

“Help mij!” schreeuw ik naar Ben.

Hij staat op en komt snel, hinkelend naar me toe. Hij gaat naast me staan en samen duwen we zo hard als we kunnen. De auto is zwaarder dan ik had verwacht vanwege alle metalen balken. Maar er komt meer en meer beweging in, en uiteindelijk, na een harde duw, valt de auto weer op vier wielen. Met een knal landen de wielen in de sneeuw.

Ik verdoe geen tijd. Ik open de deur aan de bestuurderszijde, grijp hem met beide handen bij zijn shirt, en ruk hem uit zijn stoel. Zijn romp zit onder het bloed en mijn handen worden rood terwijl ik hem in de sneeuw gooi.

Ik buig naar voren en bekijk de slavendrijver in de passagiersstoel. Zijn gezicht zit ook onder het bloed, maar ik weet niet zeker of hij doos id. Sterker nog, wanneer ik goed kijk zie ik wat beweging. Hij beweegt in zijn stoel. Hij leeft nog.

Ik buk voorover en pak hem stevig bij zijn shirt. Ik zet mijn pistool tegen zijn hoofd en schud hem door elkaar. Eindelijk gaan zijn ogen open. Hij knippert gedesoriënteerd met zijn ogen.

Ik ga ervan uit dat de slavendrijvers naar Arena One gaan. Maar omdat ze zo’n grote voorsprong hebben, moet ik het zeker weten.

Hij kijkt me aan en heel even ben ik verbluft: de helft van zijn gezicht is weggesmolten. Het is een oude wond, niet van dit ongeluk, wat betekent dat hij een Bioslachtoffer is. Ik heb over deze mensen gehoord, maar er nooit eerder één gezien. Toen de nucleaire bommen op de steden werden gegooid, droeg het kleine aantal die de directe aanval overleefden de littekens, en ging het gerucht de ronde dat zij meer sadistisch en aggressief waren. We noemen hen de gekken.

Ik moet extra voorzichtig zijn met deze. Ik houd het pistool steviger vast.

“Waar brengen ze haar heen?” beveel ik met mijn tanden stijf op elkaar.

Hij kijkt mij wezenloos aan, alsof hij het probeert te begrijpen. Toch weet ik zeker dat hij het wel begrijpt.

Ik druk de loop in zijn wang, om te laten zien dat het serieus is. En ik meen het ook serieus. Iedere seconde die voorbij gaat is kostbaar, en ik voel hoe Bree verder van mij vandaan raakt.

“Waar brengen ze haar naartoe zei ik?”

Eindelijk gaan zijn ogen open en kijkt hij bang. Hij heeft het begrepen.

“De arena,” zegt hij eindelijk met een schrapende stem.

Mijn hart slaat over nu mijn ergste nachtmerrie is bevestigd.

“Welke?” snauw ik.

Ik hoop dat hij geen Arena One zal zeggen.

Hij pauzeert, en ik zie dat hij twijfelt om het mij te vertellen. Ik druk het pistool harder tegen zijn kaak.

“Zeg het nu of ik schiet je dood!” schreeuw ik, en ik verbaas mijzelf over de woede in mijn stem.

Eindelijk, na een lange pauze, antwoord hij: “Arena One.”

Mijn hart gaat sneller kloppen. Arena One. Manhattan. Dit schijnt de ergste van allemaal te zijn. Dit betekent maar één ding: dat Bree zo goed als dood is.

Ik voel een nieuwe vlaag van woede jegens deze man. Deze schoft, deze slavendrijver. Het tuig van de maatschappij dat mijn zusje heeft ontvoerd, en weet ik veel wie nog meer. Alleen maar om de machine te vullen zodat anderen voor de lol kunnen kijken hoe mensen elkaar dood maken. Al deze zinloze doden alleen voor hun vermaak. Dit is genoeg om hem hier te plekke te willen doden.

Maar ik richt het pistool van hem af. Ik weet dat ik hem moet doden, maar ik kan het niet. Hij heeft antwoord op mijn vragen gegeven en het voelt niet eerlijk om hem nu te doden. Dus ik laat hem hier achter. Ik gooi hem uit de auto en laat hem hier achter, wat voor hem een langzame hongerdood betekent. Een slavendrijver overleeft het niet alleen in de natuur. Het zijn stedelingen—geen overlevers zoals ons.

Net als ik Ben vraag om deze slavendrijver uit de auto te sleuren, zie ik uit mijn ooghoeken beweging. De slavendrijver grijpt naar zijn riem, sneller dan ik dacht dat hij zou kunnen. Hij heeft mij voor de gek gehouden: hij ie eigenlijk helemaal niet gewond.

 

Hij trekt zijn pistool, sneller dan ik ooit had verwacht. Voordat ik echt in de gaten heb wat er gebeurd, richt hij zijn pistool al op mij. Ik ben zo stom geweest om hem te onderschatten.

Maar mijn instinct neem het over, misschien wel een instinct wat ik van papa heb geërfd, en zonder er bij na te denken richt ik mijn pistool en schiet, voordat hij schiet.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»