Бесплатно

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Tweede hoofdstuk

Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen

De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.



Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.



Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.



Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijke verstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.



Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?



Het onderzoek was begonnen.



De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.



Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:



Brujon, 1811.



De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.



Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.



De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handen der justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.



Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.



Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost, een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.



Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle, vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.



Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men kon niet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.



Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.



De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.



Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders van Patron-Minette.



De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:



„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”



Dit had Brujon des nachts geschreven.



Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.



’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.



Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”



Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Perce woonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”



Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?” – „Beschuit,” antwoordde Babet.



Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.



Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.



Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.



Derde hoofdstuk

Vader Mabeuf heeft een verschijning

Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.

 



Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.



De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijner Flora naar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard, wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.



De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.



Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar van L’art de Naviguer door Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.



Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.



Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.



Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.



De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4

e

 uitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigen rhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.



De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.



Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde: Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen: „Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje een tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.



Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.



Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:



„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”



„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”



De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:



„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”



„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.



„Wat dan?”



„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”



De grijsaard begreep haar niet.



„Welken mijnheer Marius?”



Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.



„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”



De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:



„Ha, ja… ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius… de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont… of liever, hij woont niet meer… ik weet niet.”



Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:



„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”



Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.



Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.



„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”



Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:



„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”



Vierde hoofdstuk

Marius heeft eene verschijning

Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius – ’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven, – des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”



En hij ging naar het Leeuweriksveld.



Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.



Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.” – Maar hij ging alle dagen uit.



Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.



Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.



Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.



Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderen kant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.



Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:



„Zie, daar is hij!”



Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.



Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.



In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!



Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.



Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.



„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”



„Neen,” zei Marius.



„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen de Gliobienne voor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk een baron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”

 



Marius antwoordde niet.



„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”



Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:



„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”



Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:



„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”



„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”



Zij beet zich op de l

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»