Бесплатно

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
De Ellendigen (Deel 5 van 5)
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Boek I
De oorlog tusschen vier muren

Eerste hoofdstuk
De Charybdis der voorstad St. Antoine en de Scylla der voorstad van den Tempel

De beide merkwaardigste barricaden, waarvan de opmerker der maatschappelijke ziekten weet, behooren niet tot het tijdvak waarin de behandeling van dit boek valt. Deze barricaden, beide, onder verschillende gezichtspunten, de zinnebeelden van een vreeselijken toestand, verrezen uit de aarde tijdens den noodlottigen opstand van Juni 1848, den grootsten straatoorlog, dien de geschiedenis gezien heeft.

Soms gebeurt het, dat de groote wanhopige, het kanalje, uit de diepte van zijn angsten, zijn moedeloosheid, zijn nood, zijn koortsigheid, zijn rampspoeden, zijn peststof, zijn onwetendheid, zijn duisternis, zelfs tegen de beginselen, de vrijheid, gelijkheid en broederschap, het algemeene stemrecht, de regeering van allen door allen, protesteert, en dat het gepeupel tegen het volk slag levert.

Het janhagel valt het algemeen recht aan; de ochlocratie staat op tegen den demos.

Dit zijn treurige dagen, want zelfs in dezen waanzin is immer een zekere hoeveelheid recht; er ligt zelfmoord in dit tweegevecht, en deze woorden, janhagel, kanalje, ochlocratie, gepeupel, die beleedigingen willen zijn, bewijzen, helaas! veeleer de schuld van hen die regeeren, dan de schuld van hen die lijden; veeleer de schuld der bevoorrechten, dan die der onterfden.

Wij voor ons spreken deze woorden nooit uit, zonder droefheid en eerbied; want wanneer de wijsbegeerte de zaken onderzoekt, welke deze woorden aanduiden, vindt zij er vaak veel grootheid naast de ellende. Athene was een ochlocratie; de geuzen hebben Holland geschapen; het gepeupel heeft meer dan eens Rome gered; en het kanalje volgde Jezus Christus.

Geen denker, die niet soms de schitterende deugden der lagere klassen bewonderd heeft.

Ongetwijfeld dacht de H. Jeronimus aan dit kanalje, aan al deze arme lieden, aan al deze schooiers, aan al deze ellendigen, waaruit de apostelen en martelaars zijn ontstaan, toen hij deze geheimzinnige woorden sprak: Fex urbis, lex orbis.

De verbittering dezer menigte, die lijdt en bloedt, haar onzinnige gewelddadigheden tegen de beginselen, die haar leven zijn, haar feitelijkheden tegen het recht, dit alles zijn volksstaatsgrepen en moeten onderdrukt worden. De eerlijke man offert er zich voor op en, zelfs uit liefde voor die menigte, bestrijdt hij haar. Maar, hoewel hij haar het hoofd biedt, verschoont hij haar. Hoewel hij zich tegen haar verzet, vereert hij haar. ’t Is een dier zeldzame oogenblikken, wanneer men, doende wat men doen moet, iets gevoelt dat verbijstert en dat schier raden zou, niet verder te gaan; men volhardt echter, omdat men moet, maar het bevredigde geweten is treurig en de vervulling van den plicht gaat met verscheuring van ’t hart gepaard.

Wij moeten hierbij opmerken, dat Juni 1848 een feit bij uitzondering was, een feit schier onmogelijk om in de wijsbegeerte der geschiedenis plaats te geven. Al wat wij gezegd hebben moet ter zijde worden gesteld, wanneer het dit buitengewone oproer geldt, waarin men den heiligen angst van den arbeid gevoelde, die zijn rechten eischte. Dat oproer moest bestreden worden, en ’t was plicht, want het viel de republiek aan. Maar wat was Juni 1848 eigenlijk? Een opstand van het volk tegen zich zelf.

Waar het onderwerp niet uit het oog wordt verloren, bestaat geen afdwaling; het zij ons dus geoorloofd een oogenblik de aandacht van den lezer op de beide zoo geheel buitengewone barricaden te vestigen, waarvan wij gesproken hebben en die den aard van dezen opstand aanduidden.

De eene versperde den ingang der voorstad Saint-Antoine; de andere verdedigde den toegang der voorstad van den Temple; zij, voor wier oogen deze twee vreeselijke meesterstukken van den burgeroorlog onder den schitterenden blauwen Juni-hemel oprezen, zullen ze nooit vergeten.

De barricade Saint-Antoine was reusachtig; zij had de hoogte van drie verdiepingen en was zevenhonderd voet breed. Zij versperde de wijde monding der voorstad van den eenen hoek tot den anderen, dat wil zeggen drie straten; zij had ravelijnen, vertakkingen, schietgaten, bastions, en was geschoord door steenhoopen, die op zich zelve bolwerken waren; tegen de twee vooruitstekende lange rijen huizen der voorstad steunenden, verhief zij zich als een cyclopen-dam aan het einde van het schrikkelijke plein dat den 14 Juli heeft gezien. In de straten achter deze moeder-barricade verhieven zich nog negentien barricaden. Alleen bij haar aanblik gevoelde men in de voorstad het ontzaggelijk stuiptrekkend lijden, dat tot die uiterste minuut is gekomen, wanneer de nood een vreeselijke gebeurtenis dreigt te worden. Waarvan was deze barricade gemaakt? Van de afbraak van drie huizen, van zes verdiepingen hoog, die opzettelijk verwoest waren, zeiden sommigen. Anderen zeiden, dat het het gewrocht van den algemeenen toorn was. Zij had het erbarmelijk voorkomen van al de bouwwerken van den haat: de ruïne. Men kon zeggen: wie heeft dit gebouwd? Men kon ook zeggen: wie heeft dit verwoest? ’t Was het plotselinge werk der verbolgenheid. Ziet! deze deur, dit hek, die luifel, deze paneelen, dit gebroken komfoor, deze gebersten pot! Geeft alles! werpt alles er op! stoot, rolt, graaft, breekt af, werpt alles terneder, haalt alles ’t onderstboven! ’t Was de samenwerking van den straatsteen, van den bouwsteen, van den balk, van de ijzeren staaf, van het vod, van het ingeslagen raam, van den matteloozen stoel, van den koolstronk, van lompen, van oude plunje en van de vervloeking. ’t Was grootsch en klein! ’t Was de afgrond, door het allerlei geparodiëerd. De massa bij het stofdeeltje; het uitgebroken muurvak bij het gebroken bord; een dreigende verbroedering van allerlei brokstukken; Sysiphus had er zijn rots en Job zijn potscherf geworpen. Kortom, ’t was vreeselijk. ’t Was de acropolis der barrevoeters. Omvergeworpen karren vormden het talus; een groote vrachtwagen lag er dwars op, met de as omhoog, en geleek een sabelhouw op dezen woesten voorgevel; een omnibus, door krachtige armen juichend op de kruin van den stapel geheschen, als hadden de bouwmeesters van deze ruwheid aan de verschrikking guitenstreken willen paren, bood zijn dissel aan onbekende luchtpaarden. Deze reusachtige hoop, de aanspoeling van het oproer, bracht een Ossa op Pelion voor den geest van alle revolutiën: 93 op 89, de 9 Thermidor op den 10den Augustus, de 18 Brumaire op den 21 Januari, Vendémiaire op Prairial, 1848 op 1830. Deze plek was deze moeite waardig; deze barricade was waardig op dezelfde plaats te verschijnen, waar de Bastille verdwenen was. Indien de oceaan dijken maakte, zou hij ze zóó bouwen. Op deze wanstaltige versperring was de woede der baren ingedrukt. Welke baren? de menigte. Men meende versteend rumoer te zien. Men meende boven deze barricade de groote, sombere bijen van den geweldigen vooruitgang te hooren gonzen, als waren zij dáár op haar korf geweest. Was ’t een haag? Was ’t een dronkenmanspartij? Was ’t een vesting? De verbijstering scheen het met wiekslagen gebouwd te hebben. In deze schans was iets van een modderpoel en in deze ophooping iets van den Olymp. Men zag er, in wanhopige verwarring, dakribben, gedeelten van vlieringkamertjes met hun behangselpapier, vensterramen met al hun glasruiten tusschen het puin, het kanon verwachtend, afgebroken schoorsteenen, kasten, tafels, banken, een afgrijselijke opeenstapeling, en die duizenden nietswaardige zaken, welke zelfs de bedelaar wegwerpt, en die tevens woede en het niet bevatten. Men zou gezegd hebben, dat het de oude plunje van een volk was, uit hout, ijzer, brons en steen bestaande, en dat de voorstad St. Antoine ze met een forschen bezemstoot aan haar deur had geworpen en van haar ellende haar barricade maakte. Blokken, als van een schavot, verbrijzelde ketens, palen met dwarsbalken in den vorm van galgen, horizontaal liggende raderen, die uit het puin te voorschijn kwamen, gaven aan dien bouw der regeeringloosheid de sombere gedaante der oude strafwerktuigen, waarmede het volk gepijnigd werd. De barricade St. Antoine maakte van alles wapens; al wat de burgeroorlog de maatschappij naar het hoofd kan werpen, kwam er uit; ’t was geen gevecht, ’t was het toppunt van woede; uit de karabijnen, waaronder eenige donderbussen, werd met brokjes plateel, kleine beentjes, koten, knoopen, zelfs met rolletjes van beddetafels geschoten, die, van koper zijnde, zeer gevaarlijke werptuigen vormden. Deze barricade was als razend; zij verhief een vervaarlijk getier; in sommige oogenblikken, wanneer zij het leger uitdaagde, bedekte zij zich met drommen en storm; een woelige hoop vlammende hoofden bekroonde haar; gewemel vulde haar; zij had een stekelige kruin van geweren, sabels, knuppels, bijlen, pieken en bajonnetten; een groot rood vaandel fladderde er in den wind; men hoorde er de commandokreten, krijgsliederen, tromgeroffel, vrouwengeween en den akeligen schaterlach van den hongerlijder. Zij was onmetelijk en levend; en, als uit den rug van een electrisch dier, schoot zij een fonkeling van weerlichten. De geest der revolutie omhulde met zijn wolk dezen top, waarop de stem des volks, die de stem Gods gelijkt, bulderde; een zonderlinge majesteit ontwikkelde zich uit deze reusachtige opeenhooping van puin en gruis. ’t Was een mesthoop en ’t was Sinaï!

Zooals wij hierboven gezegd hebben, viel zij aan in naam der revolutie. Wat? De revolutie. Zij, deze barricade, het toeval, de ordeloosheid, de verschrikking, het misverstand, het onbekende, zij had tegenover zich de constitueerende vergadering, de volkssouvereiniteit, het algemeene stemrecht, de natie, de republiek; en ’t was de Carmagnole die de Marseillaise uitdaagde.

Een dwaze, maar heldhaftige uitdaging, want deze oude voorstad is een heldin.

 

De voorstad en haar bolwerk verleenden elkander bijstand.

De voorstad leunde op het bolwerk, het bolwerk steunde tegen de voorstad. De groote barricade verhief zich als een klip, waartegen zich de krijgskunst der generaals uit Afrika te bersten stiet. Haar holen, uitwassen, wratten, bulten grijnslachten, om zoo te spreken, onder den kruitdamp. Het schroot verdween er in het wanstaltige; de houwitsers zonken er in, werden er in bedolven, verzwolgen; de kanonskogels boorden er slechts gaten in; wat baat het den chaos te kanonneeren? En de regimenten, gewoon aan de vreeselijkste gestalten van den oorlog, aanschouwden met ontrusten blik dit bolwerk, dat een wild dier, een wild zwijn door zijn stekels, een berg door zijn hoogte geleek.

Een kwartieruurs verder, van den hoek der straat Vieille du Temple, die op den boulevard bij het Waterkasteel uitloopt, zag men in de verte, wanneer men waagde het hoofd voorbij het punt te steken, gevormd door den voorgevel van den winkel van Dallemagne, aan de overzijde van het kanaal, in de straat, die langs de steilten van Belleville loopt, op het keerpunt der helling, een zonderlingen muur die de tweede verdieping der voorgevels bereikte, een soort van koppelteeken tusschen de huizen ter rechter en ter linkerzijde, alsof de straat zelve haar hoogsten muur had omgevouwen om zich plotseling te sluiten. Deze muur was van straatsteenen gebouwd. Hij was recht, glad, vlak, rechtstandig, als met winkelhaak en paslood gebouwd. De kalk ontbrak er wel aan, maar zonder dat dit, zooals bij sommige Romeinsche muren, aan zijn nauwkeurigen bouw schaadde. Naar zijn hoogte kon men zijn breedte raden. De kruin was evenwijdig met het voetstuk. Op zekere afstanden onderscheidde men op de grijze oppervlakte schier onzichtbare schietgaten, die zwarte draden geleken. Deze schietgaten waren door even groote tusschenruimten van elkander gescheiden. Zoover men zien kon, was de straat ledig. Al de deuren en vensters waren gesloten. Aan het einde verhief zich deze versperring, welke van de straat een slop maakte; ’t was een beweginglooze stille muur; men zag er niemand, hoorde er niets; geen kreet, geen gerucht, geen adem. Een graf.

De schitterende Junizon overstroomde met licht dit vreeselijk gevaarte.

’t Was de barricade der voorstad van den Tempel.

Wanneer men op het terrein kwam en haar bespeurde, moest zelfs de stoutmoedigste voor dit geheimzinnig gewrocht tot ernstig nadenken komen. Alles was juist afgemeten, samengevoegd en somber. Er was daar wetenschap en duisternis. Men gevoelde dat het hoofd dezer barricade een wiskunstenaar of een spook was. Men zag dit, en sprak zacht.

Nu en dan, wanneer een soldaat, een officier of een volksvertegenwoordiger het waagde de eenzame straat te betreden, hoorde men een scherp, zacht gefluit, en de voorbijganger viel, òf gekwetst òf dood, of zoo hij ontkwam, zag men in een gesloten vensterluik, in de voegen van de steenen, in de kalk van een muur een kogel dringen. Soms een kartetskogel. Want de mannen der barricade hadden van twee ijzeren gasbuizen, die aan de eene zijde met ruigte en potaarde gestopt waren, twee kleine kanonnen gemaakt. Het buskruit werd niet nutteloos verspild. Bijna ieder schot trof. Op de straat lagen hier en ginds eenige lijken en plassen bloed. Ik herinner mij, dat een witte vlinder in de straat heen en weder fladderde. De zomer verloochent zich niet.

In den omtrek waren de koetspoorten gevuld met gekwetsten.

Men gevoelde zich daar het mikpunt van iemand, dien men niet zag, en dat over de geheele lengte der straat de geweren waren aangelegd.

Opeengehoopt achter de soort van ezelsrug, dien bij den ingang der voorstad van den Tempel de gewelfde brug van het kanaal vormt, aanschouwden de soldaten der aanvalskolonne ernstig en peinzend dit somber bolwerk, dit strak, gevoelloos voorwerp, waaruit de dood kwam. Eenigen kropen op den buik tot de hoogte der kromming van de brug, zorgende dat hun schako’s er niet boven uitkwamen.

De dappere kolonel Monteynard bewonderde deze barricade huiverend. – „Welk een bouwstuk!” zeide hij tot een vertegenwoordiger. „Geen enkele straatsteen, die uitsteekt. ’t Is zoo glad als porselein.” – Juist verbrijzelde een kogel het kruis op zijn borst, en hij viel.

„De lafaards!” zeide men. „Dat zij voor den dag komen! dat men hen zie! Zij durven niet! Zij verbergen zich.” De barricade der voorstad van den Tempel, die door tachtig man verdedigd en door tien duizend man aangevallen werd, hield zich drie dagen staande. Den vierden dag handelde men zooals te Zaatcha en te Constantine; men brak openingen in de huizen, kwam over de daken en de barricade werd genomen. Geen der tachtig lafaards dacht aan de vlucht; allen sneuvelden, behalve de aanvoerder Barthélemy, van wien wij aanstonds zullen spreken.

De barricade St. Antoine was het gerucht des donders; de barricade du Temple was de stilte. Deze beide schansen boden het onderscheid aan van het geduchte en het akelige. De eene scheen een muil, de andere een masker.

Zoo men aanneemt, dat de reusachtige en duistere Juni-opstand samengesteld was uit toorn en een raadsel, zag men in de eerste barricade den draak, en achter de tweede den sphinx.

Beide vestingen waren opgericht door twee mannen, de eene genoemd Cournet, de andere Barthélemy. Cournet had de barricade St. Antoine gemaakt. Barthélemy de barricade du Temple. Iedere barricade droeg den stempel van haar bouwmeester.

Cournet was een man van hooge gestalte, met breede schouders, rood gezicht, verpletterende vuist, stoutmoedig hart, eerlijke ziel, oprecht en vreeselijk oog. Hij was onversaagd, schrander, van vurige wilskracht, de hartelijkste mensch, de vreeselijkste strijder. De oorlog, de worsteling, het krijgsgewoel waren zijn lust en leven, en maakten hem vroolijk. Hij was zeeofficier geweest, en aan zijn gebaren en stem erkende men, dat hij uit den oceaan, uit den orkaan kwam; in het gevecht zette hij den orkaan voort. Op het genie na, was in Cournet iets van Danton, gelijk er, op de goddelijkheid na, in Danton iets van Herkules was.

Barthélemy was mager, klein, bleek, zwijgend, een soort van treurige straatjongen, die door een stadssergeant geslagen, op dezen loerde, hem opwachtte en doodde, en, zeventien jaren oud, naar het bagno werd gezonden. Hij verliet het en maakte deze barricade.

Later, toen beiden te Londen ballingen waren, doodde, helaas! Barthélemy Cournet. ’t Was een treurig tweegevecht. Eenigen tijd later, gevangen in het raderwerk van een dier geheimzinnige avonturen, waarin de hartstocht is gemengd, bedrijven waarin de Fransche rechtspleging verzachtende omstandigheden, en de Engelsche rechtspleging slechts den dood ziet, werd Barthélemy opgehangen. De treurige maatschappij is zoodanig ingericht, dat, ten gevolge van stoffelijke behoefte en zedelijke duisternis, dit rampzalig wezen, dat stellig een degelijk, misschien een uitstekend verstand bevatte, in Frankrijk met het bagno begon en in Engeland met de galg eindigde. Barthélemy stak bij alle gelegenheden slechts één vlag op: de zwarte vlag.

Tweede hoofdstuk
Wat kan men anders in den afgrond doen dan praten

Zestien jaren tellen in de onderaardsche opvoeding van den opstand, en daarom wist Juni 1848 er meer van dan Juni 1832. De barricade in de Chanvreriestraat was dan ook slechts een proeve, een begin, vergeleken bij de twee reusachtige barricaden, welke wij geschetst hebben; evenwel was zij, voor dien tijd, geducht.

Onder de oogen van Enjolras, want Marius zag naar niets meer, hadden de opstandelingen zich den nacht ten nutte gemaakt. Niet alleen was de barricade hersteld, maar vergroot en twee voet verhoogd. De tusschen de straatsteenen geplante ijzeren staven geleken staande lansen. Het van alle zijden aangebrachte en opgehoopte puin, maakte den toegang van buiten nog moeielijker. Kunstig was de schans hervormd, inwendig als een muur en uitwendig als een kreupelbosch.

Men had de van straatsteenen saamgevoegde trap hersteld, langs welke men als op den muur van een citadel kon klimmen.

Men had alles in de barricade geregeld, de benedenkamer in de herberg opgeruimd, de keuken tot hospitaal ingericht, al de gekwetsten verbonden; men had het op den vloer en de tafels verspreide buskruit bijeengezameld, kogels gegoten, patronen en pluksel gemaakt, de gevallen wapens uitgedeeld, het inwendige der schans opgeruimd, de schade hersteld en de lijken weggevoerd.

Men legde de lijken op een hoop in de straat Mondétour, van welken men nog altijd meester was. Op die plek is de straat lang rood geweest. Onder de dooden waren vier nationale garden uit de voorstad. Enjolras liet hun uniformen ter zijde leggen.

Enjolras had aangeraden twee uren te slapen. Een raad van Enjolras was een bevel. Evenwel maakten er slechts twee of drie gebruik van. Feuilly besteedde deze twee uren met op den muur tegenover de herberg deze woorden te griffen:

Leven de volken!

Deze drie, met een spijker in de kalk gegraveerde woorden las men nog op dien muur in 1848.

De drie vrouwen hadden van den wapenstilstand des nachts gebruik gemaakt om eindelijk geheel te verdwijnen, ’t geen de opstandelingen vrijer deed ademen.

Zij hadden middel gevonden om in een naburig huis de wijk te nemen.

Meest al de gekwetsten konden en wilden nog vechten. In de keuken, die een ambulance was geworden, lagen op matrassen en bossen stroo vijf ernstig gewonden, waarbij twee municipale garden. De municipale garden werden het eerst verbonden.

In het benedenvertrek bevonden zich alleen nog Mabeuf, onder den zwarten omslagdoek, en Javert, die aan den paal was gebonden.

„’t Is hier de doodenkamer,” zei Enjolras.

In het midden dezer kamer, die flauw verlicht werd door een kaars op den achtergrond, stond de tafel met den doode als een dwarsbalk achter den paal, en beiden vormden een groot onduidelijk kruis, veroorzaakt door Javert, die stond, en Mabeuf, die lag.

De dissel van den omnibus, hoewel door het geweervuur geknot, stond nog, zoodat er een vlag aan gehecht kon worden.

Enjolras, die deze eigenschap van een aanvoerder had, dat hij steeds deed hetgeen hij zeide, hechtte aan dien zonderlingen vlaggestok den doorschoten en bebloeden rok van den gedooden grijsaard.

Geen maaltijd was meer mogelijk. Er was noch brood, noch vleesch. De vijftig man der barricade hadden sedert de zestien uren, die zij hier waren, spoedig den geringen voorraad der herberg uitgeput. Op zeker oogenblik wordt iedere barricade, die zich staande houdt, onvermijdelijk het wrak der Medusa. Men moest zich aan den honger onderwerpen. ’t Was in de eerste uren van dezen spartaanschen dag van den zesden Juni dat Jeanne, door opstandelingen omgeven die brood eischten, aan al deze strijders die om voedsel schreeuwden, antwoordde: „Waarom? ’t Is drie uur. Om vier uur zullen wij dood zijn!”

Daar men niet meer eten kon, regelde Enjolras het drinken. Hij verbood den wijn, en stelde den brandewijn op rantsoen.

Men had in den kelder vijftien volle verzegelde flesschen gevonden. Enjolras en Combeferre onderzochten ze. Toen Combeferre weder de keldertrap opging, zeide hij: „’t Is van den ouden voorraad van vader Hucheloup, die in den beginne kruidenier is geweest.” – „’t Moet een fijn wijntje zijn,” merkte Bossuet op. „Gelukkig, dat Grantaire slaapt. Zoo hij wakker was, zou ’t moeielijk zijn deze flesschen te redden.” – In weerwil van het gemor, nam Enjolras de vijftien flesschen in beslag, en opdat niemand er aan raken zou en zij als heilig zouden zijn liet hij ze onder de tafel plaatsen, waarop de oude Mabeuf lag.

Tegen twee uren ’s morgens werd er appèl gehouden. Er waren nog zeven-en-dertig man.

De dag begon aan te breken. Men had de flambouw uitgedaan, die weder in haar steenen koker was geplaatst. Het inwendige der barricade, deze soort van kleine binnenplaats op de straat, was in duisternis gehuld en geleek bij de flauwe ochtendschemering het dek van een ontredderd schip. De heen- en wedergaande strijders bewogen er zich als zwarte gestalten. Boven dit vreeselijke nest van schaduwen teekenden zich de zwijgende gevels der huizen bleek af; en geheel omhoog werden de schoorsteenen wit. De hemel had die bekoorlijke, onbepaalde tint, die misschien wit, misschien blauw is. De vogels vlogen met vroolijk getjilp. Het hooge huis achter de barricade, dat naar het oosten stond, had een rooskleurigen weerschijn. Aan het venstertje der derde verdieping speelde de ochtendwind met het grijze haar op ’t hoofd van den doode.

„Ik ben blij, dat men de flambouw heeft uitgedaan,” zei Courfeyrac tot Feuilly. „De in den wind flikkerende vlam verveelde mij. Zij scheen bang te zijn. Het toortslicht gelijkt de wijsheid der bloodaards; het verlicht slechts, wijl het beeft.”

 

De dageraad wekt de geesten, evenals de vogelen; allen spraken.

Joly, een kat in een dakgoot ziende zwerven, trok hieruit de volgende wijsbegeerte:

„Wat is de kat?” sprak hij. „’t Is een middel van herstel. Toen de goede God de muis had geschapen, zeide hij: „Zie, ik heb een domheid gedaan. En hij schiep de kat. De kat is het erratum der muis. De muis met de kat te zamen is de herziene en verbeterde proef der schepping.”

Combeferre, omringd door studenten en werklieden, sprak van de gesneuvelden, van Jean Prouvaire, van Bahorel, van Mabeuf en zelfs van Cabuc, alsmede van Enjolras’ strenge droefheid. Hij zeide:

„Harmodius en Aristogiton, Brutus, Chereas, Stephanus, Cromwell, Charlotte Corday, Sand, allen hebben, na zij hunne daad verricht hadden, een oogenblik van angst gehad. Ons hart is zoo weifelend, en het menschelijk leven zulk een verborgenheid, dat, zelfs bij een burgerlijken, zelfs bij een bevrijdenden moord, om dien zoo te noemen, de wroeging van een mensch verslagen te hebben, de vreugd overtreft van het menschelijk geslacht tot nut te zijn geweest.”

En door eene wending der gedachten, vergeleek Combeferre een minuut later, naar aanleiding der verzen van Jean Prouvaire, onderling de vertalers der Georgiques, Raux met Cournand, Cournand met Delille, wees op eenige passages door Malfilâtre vertaald, bijzonder op de wonderen bij Cesars dood; en door het woord Cesar kwam het gesprek op Brutus.

„Cesar,” zei Combeferre, „viel met recht. Cicero was streng jegens Cesar en hij had gelijk. Deze strengheid is geen hekeling. Wanneer Zoïlus Homerus veroordeelt, Maevius Virgilius, Visé Molière, Pope Shakspeare, Freron Voltaire, is dit volgens de oude wet van afgunst en nijd; het genie lokt berisping uit, groote mannen worden altijd min of meer aangeblaft. Maar tusschen Zoïlus en Cicero is onderscheid. Cicero was een rechter met de gedachte, evenals Brutus een rechter met het zwaard is. Ik voor mij laak deze laatste gerechtigheid, het zwaard; maar de ouden lieten haar gelden. Cesar, die den Rubicon overtrok, die de waardigheden, welke van het volk kwamen, uitdeelde alsof ze van hem kwamen, die niet opstond bij de komst van den senaat, en, gelijk Eutropius zegt, als koning, schier als tiran handelde, regia ac paenè tyrannica. Hij was een groot man, des te beter of des te slechter; de les komt des te hooger. Zijn drie-en-twintig wonden treffen mij minder dan de bespuwing van Christus’ aangezicht. Cesar werd door de senatoren doorstoken; Christus werd door knechten in ’t gezicht geslagen. Bij dezen grooteren hoon gevoelt men den God.”

Bossuet, die met een karabijn in de hand op een hoop steenen boven de sprekers stond, riep:

„O Cydathenaeum, o Myrrhinus, o Probalynthes, o gratiën van de Aeantide! O, wie zal mij de verzen van Homerus leeren uitspreken als een Griek van Laurium of van Edapteon!”

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»