Бесплатно

Kaukasische vertellingen

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Kaukasische vertellingen
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

INLEIDING

Van den zomer van 1851 tot in den herfst van 1853 was Leo Tolstoy als officier in den Kaukasus. De nieuwe wereld, waarin hij zich daar bevond, maakte een diepen indruk op hem, zoodat zijn verblijf daar, hoe kort ook, rijke vruchten droeg.

De Kaukasus gold voor den beschaafden Rus als een ver paradijs, waarin de zielszieke Europeaan genezing vond. Deze romantische voorstelling van de berglanden aan de scheiding van Europa en Azie was ontstaan door de lyriek van Puschkin, de vertellingskunst van Lermontoff en de romantische schilderingen van Marlinsky. Leo Tolstoy trad met onbenevelden blik de nieuwe wereld, die voor hem open lag, in en ontdoet haar van haar geborgde bekoring. De majesteit der natuur is niet minder groot voor hem, de indrukken niet zwakker, die de onbeschaafde menschen en de onder hun invloed veranderde Rus uit de lagere volksklasse op hem maken. Maar alles krijgt een ander karakter. Het is het verschil tusschen het beeld der werkelijkheid en het idealiseerend, opzettelijk zelfbedrog.

De werken, die aan dit verblijf in den Kaukasus hun ontstaan danken, zijn, behalve De Kozakken: Eene Overvalling, Een Houtkapping in het Bosch, Een Ontmoeting te Velde met een Moskousch Kameraad. Niet alle vier zijn in den Kaukasus zelf geschreven. Eene Overvalling dagteekent van 1852, De Houtkapping in het Bosch in de jaren 1854/55 op papier gesteld, midden onder het strijdgewoel van Sebastopol, Een Ontmoeting te Velde dateert van 1856 en De Kozakken zijn eerst een tiental jaren later, in 1861 en in 1863 uitgegeven.

De leidende gedachte in al deze vertellingen is de volgende: afkeer van de beschaving en van die volksklasse, welke zich als uitsluitende draagster der beschaving beschouwt, en liefde voor de eenvoudige, lagere klasse, die onbewust deugden in eere gehouden heeft, welke de beschaafden missen. Hier en daar blijkt ook reeds van zijn afschuw voor den oorlog, een idee, die later, steunende op het evangeliegebod: „Gij zult den booze niet wederstaan” een der voornaamste grondslagen der Tolstoysche levensbeschouwing geworden is.

EENE OVERVALLING

I

Het was den 12den Juli. Kapitein Chlopoff kwam met zijn epauletten en zijn sabel – die ik hem nog niet had zien dragen sinds mijn komst in het Kaukasische leger – de lage deur van mijne hut binnen.

– Ik kom regelrecht van den kolonel, antwoordde hij op den vragenden blik, dien ik hem toewierp; morgen rukt ons bataljon uit.

– Waarheen? vroeg ik.

– Naar N***. Daar zullen zich de troepen verzamelen.

– En vandaar uit zal men zeker een marsch maken?

– Waarschijnlijk wel.

– En waarheen dunkt u?

– Wat ik ervan denk? Ik kan u alleen zeggen wat ik weet. Gisteren nacht kwam spoorslags een Tartaar aanrijden, en bracht bevel van den generaal, dat het bataljon moest opbreken en voor twee dagen beschuit meenemen. Maar waarheen, waarom, en voor hoelang, daar vragen wij niet naar, vriendje. Er is bevel gegeven om op te marcheeren, en daarmee uit!

– Maar als er slechts voor twee dagen beschuit wordt meegenomen, zal men ook wel niet langer onderweg blijven?

– O, dat is nog geen reden…

– Hoe dat?.. vroeg ik verwonderd.

– Och, dat gaat zoo. Wij marcheerden eens naar Darghi, hadden slechts voor acht dagen beschuit bij ons, en bleven bijna een maand uit.

– Zou ik mee mogen gaan? vroeg ik hem, na een oogenblik zwijgen.

– Mogen zult ge wel. Maar ik zou u raden om liever niet mee te gaan. Waarvoor zoudt gij uw leven op het spel zetten?

– Neen, houd mij ten goede dat ik uw raad niet opvolg… Ik heb het al ruim eene maand hier uitgehouden allèèn om de gelegenheid af te wachten een gevecht bij te wonen; en zoudt ge willen dat ik die gelegenheid dan nu voorbij zou laten gaan?

– Ga dan mee. Maar waarachtig zou het niet beter zijn hier te blijven? Gij zoudt hier kunnen wachten, tot we terug kwamen en wat jagen, terwijl wij met God gingen. Waarachtig, dat zou het beste zijn! zeide hij op zulk een overtuigenden toon, dat het mij een oogenblik voorkwam, dat het werkelijk heerlijk zou zijn; daarna zeide ik hem, zoo beslist mogelijk, dat ik voor geen geld zou willen achter blijven.

– Maar wat wilt gij dan zien daar ginds? ging de kapitein voort mij te overreden. Wilt gij weten hoe het in een veldslag toegaat? Lees dan Michaïloffsky-Danileffsky's Beschrijving van den Oorlog, een wonder mooi boek; alles is er haarfijn in beschreven: hoe de verschillende corpsen opgesteld waren, en hoe het in een veldslag toegaat.

– O, neen, dat interesseert mij juist niet, antwoordde ik.

– Maar wat dan? Wilt gij alleen maar zien hoe men menschen doodslaat?.. Zoo hadden wij hier in 1832, ook zoo'n burger, een Spanjaard, geloof ik. Hij maakte twee veldtochten met ons mee in zijn blauw manteltje… Welnu, de snaak werd tenslotte doodgeschoten. Hier zal geen mensch je erg bewonderen, vriendje.

Hoe pijnlijk ik het ook vond dat de kaptein zich mijn bedoeling in zulk een hatelijken zin uitlegde, deed ik toch geen moeite hem uit den droom te helpen.

– Was hij dapper? vroeg ik hem.

– Dat weet God! Hij was altijd vooraan; overal waar men geweergeknetter hoorde, was hij te vinden.

– Hij moet dus wel dapper geweest zijn, herhaalde ik.

– Neen, dat noem ik nog geen dapperheid, om overal rond te loopen, waar men hem niet noodig had…

– Wien zoudt gij dan dapper noemen?

– Dapper! dapper!.. herhaalde de kapitein op die manier van iemand, wien men voor het eerst een dergelijke vraag doet… Dapper is hij, die zich gedraagt zooals het behoort, zeide hij, na een oogenblik nadenkens.

Ik herinnerde mij dat Plato de volgende definitie van moed geeft: „weten wat men moet vreezen en wat men niet moet vreezen.” En ondanks het vage en onduidelijke in de definitie van den kapitein, kwam het mij voor dat de grondgedachte bij beiden niet zoo slecht was, als het misschien schijnt, ja, de definitie van den kapitein was zelfs nauwkeuriger dan die van den Griekschen wijsgeer; want, als hij zich had kunnen uitdrukken als Plato, zou hij stellig gezegd hebben: Dapper is, wie alleen vreest hetgeen men moet vreezen, en niet vreest hetgeen men niet moet vreezen.

De lust bekroop me den kapitein mijne meening duidelijk te maken.

– Ja, zeide ik, mij dunkt dat er in elk gevaar een keus gedaan moet worden, en de keus, die bij voorbeeld door het plichtgevoel geïnfluenceerd wordt, is moed, terwijl de keus, die men doet onder den invloed uit een of ander laag gevoel, lafheid is. Daarom kan men een man, die uit ijdelheid, of uit nieuwsgierigheid of uit hebzucht, zijn leven waagt, niet dapper noemen, en omgekeerd kan men een man, die onder den invloed van een eerbiedwaardig gevoel, terwille zijner familie of enkel uit overtuiging, het gevaar vermijdt, niet laf noemen.

Terwijl ik sprak, keek de kapitein mij met eene vreemde uitdrukking aan.

– Ja, dat gaat me te hoog, zeide hij onder het stoppen van zijne pijp. – Maar wij hebben een jonker die ook van philosopheeren houdt; praat eens met hem; hij maakt ook verzen.

Ik had den kapitein reeds in Rusland ontmoet, maar eerst in den Kaukasus had ik hem leeren kennen.

Zijne moeder, Maria Ivanoffna Chlopoffa, bezat een klein landgoed en woonde twee wersten van mijn bezitting af. Vóór mijn vertrek naar den Kaukasus had ik haar een bezoek gebracht. De oude dame was zeer verheugd dat ik haar Paschenka (zoo noemde zij den ouden kapitein, wiens haren reeds begonnen te grijzen) zou zien, en dat ik, als een levende brief, hem allerlei bijzonderheden over haar leven en doen kon vertellen en hem een pakje van haar kon overbrengen. Na mij op uitstekende taart en gebraden gans onthaald te hebben, ging Maria Iwanoffna naar hare slaapkamer en kwam terug met eene tamelijk groot zwart, heiligenbeeld aan een zijden lintje.

– Dat is het beeld van onze Moeder Gods, zeide zij, onze beschermheilige, en kuste het beeld der Heilige Maagd, dat zij mij vervolgens overhandigde. – Breng hem dat, vadertje. Ziet gij, toen hij naar den Kaukasus vertrok, heb ik eene mis laten lezen, en ik deed de gelofte, dat als hij in leven en ongewond bleef, ik dit beeld der Heilige Maagd zou laten maken. En nu al achttien jaar waken de barmhartige beschermvrouw en de heiligen over hem; niet èèn enkelen keer is hij gewond, en hoeveel veldslagen heeft hij al niet meegemaakt! Toen Michaïlo, die bij hem is geweest, mij daarvan begon te vertellen, wilt gij wel gelooven, dat de haren mij toen ten berge rezen? Ziet ge, alles wat ik daarvan weet, heb ik van anderen; hij zelf, mijn duifje, schrijft mij nooit iets over zijne campagnes; hij is te bang om mij angst aan te jagen…

Ik zelf had in den Kaukasus gehoord en niet van den kapitein zelf, dat hij reeds viermaal gewond was, en inderdaad, hij had er niets van aan zijne moeder geschreven, zoo min als over zijn veldtochten.

– Laat hij nu dit heiligenbeeldje bij zich dragen, vervolgde zij, ik zegen hem daarmee. Vooral in het gevecht moet hij het altijd bij zich dragen; zeg hem, vadertje, dat zijne moeder hem dat laat zeggen.

Ik beloofde, mij getrouw van hare opdracht te zullen kwijten.

– Ik weet zeker, dat gij van hem houden zult, van mijn Paschenka, hernam de oude dame. – Het is zoo'n flink mensch! Geloof mij, er gaat geen jaar voorbij dat hij mij geen geld stuurt, en mijne dochter, Annuschka helpt hij ook, alles alleen van zijne soldij. Waarlijk, ik zal God mijn leven lang danken, dat hij mij zulk een kind gegeven heeft, zeide zij met tranen in de oogen.

 

– Schrijft hij u dikwijls? vroeg ik.

– Zelden, vadertje; eens per jaar misschien, en ook soms wel een woordje, als hij het geld stuurt. Als ik u niet schrijf, moedertje, heeft hij gezegd, dan is dat een teeken dat ik nog leef en gezond ben; en indien – wat God verhoede – er mij iets mocht overkomen, zullen anderen het u wel schrijven.

… Toen ik den kapitein het geschenk zijner moeder ter hand stelde, (het was in mijn kamer) vroeg hij mij een stuk papier, wikkelde het daar zorgvuldig in en stak het in zijn zak. Ik vertelde hem veel en uitvoerig over het leven van zijne moeder: de kapitein zweeg. Toen ik gedaan had, ging hij in een hoek zitten en stopte opvallend langzaam zijne pijp.

– Ja, een goed oudje, zeide hij uit zijn hoek, met iets gedempts in zijn stem; ik weet niet of God zal toestaan dat wij elkaar nog eens zien.

In die eenvoudige woorden lag zeer veel liefde, maar tevens droefheid opgesloten.

– Waarom dient gij hier? vroeg ik.

– Men moet wel ergens dienen, antwoordde hij, op een toon van overtuiging, en voor een armen duivel als ik, is de dubbele soldij, die wij hier trekken, ook veel waard.

De kapitein leefde zuinig. Kaartspelen deed hij niet, wijn dronk hij zelden, en hij rookte een goedkoope tabak, die hij, waarom weet ik niet, niet rooktabak, maar sambrotalische tabak noemde.

Reeds voor dien tijd beviel de kapitein mij; hij had een van die eenvoudige, kalme Russische gezichten, die men gemakkelijk en met genoegen recht in de oogen kijkt. Maar na dit onderhoud had ik een waar gevoel van hoogachting voor hem.

II

Den volgenden dag kwam de kapitein mij om vier 's morgens halen. Hij droeg een oude, afgedragen overjas, zonder epauletten, de wijde broek der Lesghis1, een witte papakha2 met gele voering een onaanzienlijke, Aziatische sabel aan een riem over de borst. De kleine schimmel, dien hij bereed, liep met het hoofd omlaag in rustigen tred en zwaaide onophoudelijk met zijn dunnen staart. Hoewel de kapitein er volstrekt niet krijgshaftig en evenmin elegant uitzag, sprak uit zijn voorkomen toch zooveel onverschilligheid voor alles om hem heen, dat hij onwillekeurig achting inboezemde.

Ik liet hem geen oogenblik wachten, steeg dadelijk te paard en wij reden met ons beiden door de groote poort het fort uit.

Het bataljon was ons reeds een paar kilometer vooruit en deed zich aan ons voor als een zwarte, compacte, waggelende massa. Alleen aan de bajonetten, die er als een bundel lange naalden boven uitstaken, zag men dat het infanterie was. Af en toe werd ons oor getroffen door het gezang der soldaten, door tromgeroffel of door de prachtige stem van den tenor der zesde compagnie, naar wien ik in het fort dikwijls met veel genoegen had geluisterd.

De weg ging midden door een diepen, breeden pas, langs een riviertje, dat op dit oogenblik „speelde,” d.w.z. buiten zijn oevers was getreden. Geheele scharen wilde duiven fladderden boven de golven, streken nu eens neer op den steenachtigen oever, beschreven dan weer in de lucht snelle cirkels en verdwenen uit het gezicht. De zon was nog niet zichtbaar, maar de toppen der bergen aan de rechterzijde van den pas werden steeds lichter. De grijze en witachtige rotsen, het geelachtig groene mos, de met dauw bedekte struiken van kruisdoorns, mispels en kurkolmen teekenden zich buitengewoon scherp af in het gouden licht der opgaande zon; daarentegen hing over de hoogte aan den tegenovergestelden kant en over den hollen weg nog een sluier van dichten mist, die zich als een zware rook in ongelijke lagen verdeelde en zich langzaam verplaatste; in zijn sombere vochtigheid vertoonde hij een mengeling van onbepaalde kleuren: bleek lila, zwartachtig donker-groen en wit. Dicht voor ons, teekenden zich de helderwitte massa der besneeuwde bergen verwonderlijk helder tegen het donkere azuur van den horizon af, met hun wonderlijke tot in de kleinste bijzonderheden mooie schaduwen en omtrekken. Krekels, sprinkhanen en duizenden andere insecten ontwaakten in het hooge gras en vervulden de lucht met hun scherp en aanhoudend gesjirp. Het was of een tallooze menigte uiterst fijne klokjes ons in het oor klonken. Tegelijk met de lucht ademde men het water, den nevel en den geur van het gras in, al de geuren van een schoonen zomermorgen.

De kapitein sloeg vuur en stak zijne pijp aan; de geur van zijne tabak en zijn tonder leek mij buitengewoon aangenaam. Wij hadden een korteren weg genomen om de infanterie sneller in te halen. Het kwam mij voor, dat de kapitein meer in gedachten verzonken was dan gewoonlijk; zijn tanden lieten zijn Daghestansch pijpje geen oogenblik los, en bij iederen stap raakten zijn hielen zijn paard, dat, ietwat slingerend gaande, een nauw merkbaar donker groen spoor achterliet in het vochtige, hooge gras. Tusschen de hoeven van het paard vloog een fazant op, met een gekakel en vleugelgeklepper, waarvan een jager zou zijn opgesprongen en steeg langzaam omhoog.

De kapitein schonk hem niet de minste aandacht. Wij waren reeds dicht bij het bataljon, toen achter ons de hoefslag van een galoppeerend paard weerklonk, en op hetzelfde oogenblik reed een zeer aardige, jonge man in officiersuniform met een hooge muts van wit astrakan op, ons voorbij. Toen hij naast ons was, glimlachte hij, knikte den kapitein toe en salueerde met zijne rijzweep. Ik had enkel tijd om op te merken dat hij bijzonder kranig in 't zadel zat en de teugels hield, dat hij fraaie zwarte oogen en een fijnen neus had en dat de vlashaartjes van zijn knevel eventjes begonnen uit te komen. Wat mij vooral in hem bekoorde, was de glimlach, dien hij niet kon inhouden, toen hij bemerkte dat wij met genoegen naar hem keken. Aan dien glimlach alleen zou men hebben kunnen besluiten, dat hij nog zeer jong was.

– Waar vliegt die naar toe? mompelde de kapitein met een ontevreden gezicht, zonder zijn pijp uit zijn mond te nemen.

– Wie is het? vroeg ik.

– De vaandrig Alanine, van mijne compagnie. Hij is eerst de vorige maand bij het corps gekomen, zoo pas van het kadettenkorps.

– Dus dit is zeker het eerste gevecht dat hij zal bijwonen? vroeg ik.

– Ja, en juist daarom is hij zoo vroolijk, zeide de kapitein en schudde het hoofd met een wijsgeerig gezicht. – O die jeugd!

– En waarom zou hij niet vroolijk zijn? Ik begrijp heel goed, dat dit voor een jongmensch zeer interessant moet zijn.

De kapitein zweeg een paar minuten.

– Jawel, zooals ik zeide, 't is de jeugd! hernam hij met een diepe basstem. – Hoe kan men er zich op verheugen voordat men er iets van gezien heeft? Als hij een paar gevechten heeft bijgewoond, zal hij niet meer zoo verrukt zijn. Wij zijn op dit oogenblik zoowat met ons twintigen officieren. Een van ons wordt gewond of gedood, dat is zeker: vandaag ik, morgen gij, overmorgen een derde. Wat is daar nu voor prettigs in?

III

Nauwelijks kwam de zon achter de toppen der bergen op en verlichtte de vallei, waar wij door trokken, of de mist trok op. Het werd warm. De soldaten met het geweer op schouder en den ransel op den rug, marcheerden langzaam voort op den stoffigen weg. Af en toe hoorde men in de gelederen het dialect van de Ukraine en een vroolijk gelach. Eenige oude soldaten in witte uniform – voor het meerendeel onderofficieren – marcheerden op de flanken, met de pijp in den mond en praatten ernstig samen. Rijtuigen, zwaar beladen en met drie paarden bespannen, sukkelden langzaam voort en deden het stof oprijzen, dat onbeweeglijk bleef hangen.

De officieren reden voorop. Eenigen „dhigiteerden” gelijk men in den Kaukasus zegt, dat wil zeggen, zij zetten hun paarden met de zweep aan, lieten ze vier, vijf sprongen maken, pareerden dan op de plaats en wierpen het hoofd naar achter. Anderen schonken hun opmerkzaamheid aan de muzikanten, die ondanks de drukkende hitte, het eene liedje voor en het andere na speelden.

Een paar honderd schreden voor het detachement uit, reed, op een grooten schimmel, een slank en knap officier in Aziatische uniform, naast de bereden Tartaren.

Hij was in het heele regiment bekend om zijn dollen overmoed en als een man, die ieder de waarheid durfde zeggen. Hij droeg een zwarten bechmet met zilver galon, een pantalon van dezelfde kleur, nieuwe, nauw om den voet sluitende laarzen met tschirazen (galons), een gele Tcherkessenjas en een hooge, naar achter afloopende muts. Over borst en rug liepen zilveren koorden, daaraan hingen op den rug kruithoren en pistool; een tweede pistool en een dolk in zilveren schede hingen aan den gordel. Over de kleeding was zijn sabel gegespt, die in een prachtige, met zilver beslagen korduaan-lederen schede stak; over zijn schouders hing zijn windbuks in zwart foedraal. Zijn kostuum, zijn houding, zijn minste bewegingen verrieden, dat hij zich moeite gaf voor een Tartaar gehouden te worden, ook sprak hij tot de Tartaren, die naast hem reden, in eene taal, die mij onbekend was; maar uit de verwonderde, spottende blikken, die zij met elkaar wisselden, maakte ik op dat zij hem niet begrepen.

Het was een onzer jonge officieren, een van die dapperen, gevormd naar de voorbeelden van Marlinsky en Lermontoff, die den Kaukasus slechts zien door het prisma der „helden van onzen tijd3”; en in al zijn handelingen volgde hij, niet zijn eigen neigingen, maar het voorbeeld van deze helden.

Deze luitenant, bijvoorbeeld, was waarschijnlijk gesteld op het gezelschap van fatsoenlijke dames en ernstige mannen – generaals, kolonels, oversten; – ja, ik weet zeker dat hij van zulk gezelschap hield, want hij was in de hoogste mate ijdel; maar toch achtte hij zich onvoorwaardelijk verplicht, alle ernstige mannen den rug toe te keeren, met een soort van beschaafde lompheid, en als er eene dame in het fort kwam, rekende hij het zich tot plicht met zijn vrienden, slechts in een rood hemd gekleed en de bloote voeten met lappen omwikkeld, langs haar venster te loopen en zooveel mogelijk leven te maken, volstrekt niet om haar te beleedigen, maar om haar te laten zien dat hij mooie blanke voeten had, en dat men gemakkelijk verliefd op hem kon worden, als hij er zich maar toe wilde leenen.

Of wel hij ging vaak met twee of drie onderworpen Tartaren heele nachten het gebergte in; dan gingen zij de vijandelijke Tartaren beloeren en doodschieten; en, hoewel zijn gevoel hem vaak genoeg zeide, dat daar niets heldhaftigs in was, meende hij dat het zijn plicht was die menschen te doen lijden, die hem, naar hij zich verbeeldde, teleurstellingen bereid hadden en die hij haatte en verachtte. Hij droeg altijd twee dingen bij zich: een zeer groot heiligenbeeld om zijn hals en een dolk aan een riem boven zijn hemd; hij legde ze zelfs niet af als hij naar bed ging. Hij geloofde vast dat hij vijanden had; zich zelf wijs te maken dat hij zich op anderen had te wreken, en een beleediging in bloed moest uitwisschen, was zijn hoogste genot. Hij was stellig overtuigd dat deze gevoelens van haat, van wraak en van verachting voor het menschdom verheven en dichterlijk waren: maar zijne maîtresse, een Tcherkessische natuurlijk, verzekerde mij, toen ik haar later toevallig eens sprak, dat hij een uiterst zacht en goedaardig man was, en dat hij des avonds na eerst sombere aanteekeningen neergeschreven te hebben, netjes zijn inkomsten en uitgaven noteerde en op de knieën zijn gebed deed. Hoeveel had hij al niet geleden om alleen voor zich zelf te schijnen wat hij wilde zijn! Want zijn kameraden en de soldaten hadden een geheel andere meening van hem dan hij hun wilde geven.

Op zekeren keer, bij een zijner nachtelijke excursies, gebeurde het dat hij een Tschetscheensch opstandeling aan het been kwetste en krijgsgevangen maakte. Deze Tschetscheen leefde zeven weken aan één stuk bij den luitenant, die hem als zijn besten vriend oppaste, en toen hij genezen was, zond hij hem weg met geschenken. Later, op eene expeditie, toen de luitenant zich met de voorpostenlinie moest terugtrekken, hoorde hij in de vijandelijke gelederen zijn naam roepen: zijn vriend, de Tschetscheen, kwam naar voren rijden en wenkte hem. De luitenant kwam nader en drukte hem de hand; de bergbewoners waren in de nabijheid, maar schoten niet, doch nauwelijks had hij zijn paard gewend, of er werden verscheidene schoten op hem gelost, en een kogel ontvelde hem de dij.

 

Een anderen keer, zag ik zelf hoe in het fort brand uitbrak: twee compagnieën waren bezig met blusschen. Midden in die menigte, hel door de vlammen verlicht, vertoonde zich eensklaps de silhouet van een man te paard. De donkere gedaante baande zich een doortocht en naderde tot vlak bij het vuur. Toen sprong de luitenant – hij was het – van het paard en wierp zich in den vuurgloed. Vijf minuten later kwam hij er uit, met verschroeide haren en verzengde mouwen en beschermde met zijne armen twee duiven, die hij uit de vlammen had gered.

Hij heette Rosenkranz. Maar hij sprak gaarne van zijne voorouders, die hij tot de Warägers liet opklimmen, en hij zocht ons zonneklaar te bewijzen, dat zijne voorvaderen en hij volbloed Russen waren.

1Een Kaukasische volksstam.
2Muts van astrakan.
3Toespeling op het type, door Lermontoff beschreven in „Helden van onzen tijd”.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»