Бесплатно

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Elfde hoofdstuk.
Een voorbehoud

Men zou zich grootelijks vergissen, indien men nu wilde besluiten, dat Monseigneur Bienvenu een „wijsgeerig bisschop,” een „patriottisch pastoor was.” Zijn ontmoeting met het Conventielid G., welke ontmoeting men schier met het samentreffen van twee planeten kan vergelijken, had een soort van verwondering bij hem achtergelaten, die hem nog zachtmoediger maakte. Dit was alles.

Ofschoon Monseigneur Bienvenu niets minder dan een politiek persoon geweest zij, is ’t hier misschien toch de plaats, om met een enkel woord te vermelden, welke zijn houding was in de toenmalige gebeurtenissen, in de veronderstelling althans dat Monseigneur Bienvenu er ooit aan gedacht hebbe, eene houding aan te nemen.

Gaan wij dus enkele jaren terug:

Eenigen tijd na de verheffing van den heer Myriel tot bisschop, had de keizer hem, gelijktijdig met verscheiden andere bisschoppen, tot baron van het keizerrijk gemaakt. De gevangenneming van den Paus geschiedde, gelijk bekend is, in den nacht tusschen den 5 en 6 Juli 1809; bij deze gelegenheid werd Myriel door Napoleon geroepen tot de synode der bisschoppen van Frankrijk en Italië, die te Parijs moest samenkomen. Die synode werd gehouden in Notre-Dame en vergaderde het eerst den 15 Juni 1811, onder het voorzitterschap van den kardinaal Fesch. De heer Myriel behoorde tot het getal der vijf-en-negentig bisschoppen die er verschenen, doch hij woonde slechts één zitting, en drie of vier afzonderlijke conferentiën bij. Het schijnt, dat hij als bisschop uit een bergstreek en nauw aan de natuur verwant, bovendien in landelijken eenvoud en armoede levende, onder deze zeer aanzienlijke personen denkbeelden bracht, welke met de temperatuur dier vergadering volstrekt niet overeenkwamen. Hij keerde spoedig naar Digne terug. Men vroeg hem naar de reden zijner spoedige terugkomst, en hij antwoordde: – „Ik hinderde hen. De buitenlucht kwam met mij binnen. Ik had op hen de uitwerking als van een open deur.”

Een andermaal zeide hij: – „Wat zal ik u zeggen? Deze heeren zijn prinsen. Ik ben slechts een arme boeren-bisschop.”

De zaak was eenvoudig deze: hij had mishaagd.

Onder andere zonderlingheden zouden hem op zekeren avond, dat hij zich bij een zijner voornaamste ambtsbroeders bevond, deze woorden zijn ontsnapt: – Deze fraaie pendules, deze heerlijke tapijten, deze keurige livreien, dat alles moet zeer lastig zijn! Ik zou al die overdaad niet willen, die mij gestadig in de ooren zou roepen: er zijn menschen die honger lijden! daar zijn er die verkleumen! er zijn armen! er zijn armen!

’t Is in ’t voorbijgaan gezegd, niet verstandig de weelde te haten. In dezen haat zou de haat tegen de schoone kunsten opgesloten liggen. Evenwel is de weelde bij geestelijken, uitgezonderd bij openbare plechtigheden en ceremoniën, een verkeerdheid. Zij schijnt gewoonten aan te duiden, die weinig met een wezenlijke weldadigheid overeenkomen. Een weelderig priester is een tegenstrijdigheid. De priester moet zich bij de armen houden. Of kan men nacht en dag onafgebroken met alle nooden, alle rampen, alle ontberingen in aanraking komen, zonder zelf iets van die heilige behoeftigheid te bezitten, als het stof van den arbeid? Kan men zich iemand voorstellen, die, als hij bij een vuur staat, geen warmte gevoelt? Kan men zich een arbeider voorstellen, die steeds aan een vuurhaard werkzaam, geen enkel geschroeid haar, geen zwarten vinger, geen droppel zweet, geen aschstofje op het gezicht zou hebben! Het groote bewijs van de weldadigheid eens priesters, vooral van een bisschop, is de armoede.

Zoo dacht ongetwijfeld de bisschop van Digne.

Men moet echter niet meenen, dat hij, ’t geen wij „de denkbeelden der eeuw” zouden noemen, in sommige teedere punten deelde. Hij mengde zich zelden in de godgeleerde twisten van dien tijd en zweeg over de kwestiën, waar staat en kerk in betrokken waren; doch zoo men sterk bij hem had aangedrongen, zou men hem waarschijnlijk meer ultramontaansch dan gallikaansch hebben bevonden. Dewijl wij een portret maken, en niets verbloemen willen, zijn wij verplicht hierbij te voegen, dat hij koud was voor den zinkenden Napoleon. Sinds 1813 stemde hij met alle vijandelijke manifestatiën in, en juichte ze toe. Hij weigerde Napoleon te zien, toen deze van het eiland Elba terugkeerde, en beval in zijn bisdom evenmin de openbare gebeden voor den keizer aan gedurende de honderd dagen.

Behalve zijn zuster, mejuffrouw Baptistine, had hij twee broeders, van welken de een generaal, de andere prefekt was. Dikwijls schreef hij aan beiden. Eenigen tijd was hij misnoegd op den eenen, wijl de generaal, tijdens de ontscheping te Cannes een commandement in Provence hebbende, aan de spits van twaalfhonderd man den keizer had vervolgd, als iemand dien men wilde laten ontkomen. Hartelijker bleef zijn briefwisseling met zijn anderen broeder, den voormaligen prefekt, een braaf en achtenswaardig man, die te Parijs stil leefde.

Ook Monseigneur had dus zijn oogenblikken van partijgeest, van verstoordheid, van ontevredenheid. De schaduw der hartstochten van dien tijd ging ook over dien zachtmoedigen, verheven geest, die zich met het eeuwige bezighield. Zeker, zulk een man had verdiend geen staatkundige meening te hebben. Men vergisse zich echter niet in onze bedoeling; wij maken onderscheid tusschen hetgeen „staatkundige meening” wordt genoemd, en die edele zucht naar vooruitgang, dat verheven vaderlandslievend, democratisch en menschelijk geloof, ’t welk in onze dagen de eigenlijke grond van ieder edel gemoed moet zijn. Zonder ons in kwestiën te verdiepen, die slechts zijdelings betrekking op dit boek hebben, zeggen wij alleen: het zou schoon geweest zijn, zoo Monseigneur Bienvenu niet royalistisch geweest ware en zijn blik zich geen oogenblik had afgewend van die zuivere bespiegeling, waarin men duidelijk, boven de begoochelingen en den haat der wereld, boven de stormachtige afwisseling der menschelijke zaken, deze drie heldere lichten: de waarheid, de gerechtigheid en de menschlievendheid ziet stralen.

Aannemende dat God Monseigneur Bienvenu niet voor een staatkundige betrekking had geschapen, zouden wij zijn protest in naam van het recht en der vrijheid, zijn fier verzet, zijn gevaarlijken, maar rechtmatigen tegenstand tegen den machtigen Napoleon begrepen en bewonderd hebben. Maar wat ons behaagt tegen hen die klimmen, behaagt ons minder tegen hen die vallen. Wij beminnen slechts het gevecht zoolang er gevaar is; en in allen geval hebben alleen de strijders van het begin het recht, de verdelgers van het einde te zijn. Wie tijdens den voorspoed geen moedig beschuldiger was, moet ook bij den val zwijgen. De beschuldiger van den voorspoed is de eenige rechtmatige veroordeelaar in den tegenspoed. Wat ons betreft, wanneer de Voorzienigheid de zaak op zich neemt, laten wij ’t aan Haar over. 1812 begint ons te ontwapenen. In 1813 kon het laaghartig verzet van het vroeger zwijgende wetgevend lichaam, door de rampspoeden stoutmoedig gemaakt, niets anders dan verontwaardiging wekken, en men had ongelijk het toe te juichen; in 1814 was het een plicht, het hoofd af te wenden van die verraderlijke maarschalken, van dien senaat, die van den eenen modderpoel in den anderen overging, die hoonde na eerst vergood te hebben; van deze afvallige afgoderij, die den afgod bespuwt; in 1815, terwijl de lucht van groote rampen zwanger was, terwijl Frankrijk rilde bij de heillooze nadering er van, terwijl men bereids Waterloo zich schemerend voor Napoleon kon zien openen, had de treurige sympathie van het leger en het volk voor den door het lot veroordeelde niets belachelijks, en, den despoot er buiten gelaten, had, dunkt ons, een hart als dat van den bisschop van Digne het verhevene en treffende niet moeten miskennen, dat de hartelijke omhelzing van een groote natie, en een groot man aan den rand des afgronds had.

Deze eigenaardigheid uitgezonderd was hij altijd en in alles rechtvaardig, waar, billijk, verstandig, nederig en waardig; weldadig en welwillend, en welwillendheid is een andere vorm van weldadigheid. Hij was een priester, een wijze, een mensch. Zelfs moeten wij zeggen, dat hij, bij deze staatkundige gevoelens, welke wij hem verweten hebben, en die wij geneigd zijn schier streng te beoordeelen, verdraagzaam en verschoonend was, wellicht meer dan wij, die er hier over spreken. De portier van het raadhuis was door den keizer aangesteld. ’t Was een oud-onderofficier der oude garde, met het legioen van eer van Austerlitz, en zoo trouw Bonapartistisch als de adelaar. Bij gelegenheid ontglipten dien armen drommel eenige onbedachte woorden, welke de wet destijds met den naam van „oproerige taal” bestempelde. Sedert het borstbeeld des keizers van het legioen-kruis verdwenen was, kleedde hij zich nooit volgens het voorschrift, om, zooals hij zeide, niet gedwongen te zijn dit kruis te dragen. Met eigen handen had hij eerbiedig het keizerlijk beeld uit het door Napoleon geschonken kruis genomen, en in de daardoor ontstane opening niets in de plaats willen stellen. „Ik sterf liever,” zeide hij, „dan op mijn hart de drie padden te dragen!” Hij spotte gaarne openlijk over Lodewijk XVIII, zeggende: „Die oude jichtpoot met zijn engelsche slobkousen; laat hem naar Pruisen gaan met zijn boksbaard;” en ’t deed hem genoegen in dezelfde verwensching de twee dingen, welke hij het meest verachtte, Pruisen en Engeland, samen te kunnen vatten. Hij weerde zich zoo, dat hij van zijn post ontzet werd. Nu was hij met vrouw en kinderen geheel zonder brood en huisvesting. De bisschop deed hem bij zich komen, berispte hem welwillend en stelde hem tot oppasser der kerk aan.

In negen jaren had Monseigneur Bienvenu door edele daden en een liefderijk gedrag de stad Digne met een soort van teedere, kinderlijke vereering voor zich vervuld. Zelfs zijn gedrag tegen Napoleon was hem niet ten kwade geduid, maar stilzwijgend vergeven door het volk, welk volk, een goede, zwakke kudde, zijn keizer aanbad, maar zijn bisschop beminde.

 

Twaalfde hoofdstuk.
Monseigneur Bienvenu in de afzondering

Een bisschop is bijna altijd omgeven door een schaar jonge geestelijken, gelijk een generaal door een zwerm jonge officieren. De waardige Franciscus van Sales noemt dezen ergens „melkmuilpriesters.” Elke loopbaan heeft haar aspiranten, welke het gevolg vormen van hen, die het doel reeds bereikt hebben. Geen macht of zij heeft haar omgeving, geen fortuin of zij heeft haar hof. Zij, die een toekomst najagen, fladderen om het schitterend tegenwoordige. Iedere hoofdkerk heeft haar staf. Elke bisschop, die slechts eenigen invloed heeft, heeft zijn wacht van seminaristen, die in het bisschoppelijk paleis de ronde doen, er de orde bewaren en naar een glimlachje van Monseigneur dingen. Een bisschop voor zich winnen, is de voet in den stijgbeugel tot het Diakenschap. Men moet vooruit in de wereld, en het apostelschap veracht het kanunnikschap niet.

Evenals in den staat invloedrijke ambtenaren, zijn in de kerk invloedrijke prelaten. ’t Zijn de bisschoppen, die bij het hof gezien, rijk, sluw en in de groote wereld gezocht zijn; die ongetwijfeld kunnen bidden, maar ook verzoeken; die er geen gewetensbezwaar in vinden om een geheel bisdom in hun persoon vertegenwoordigd in een antichambre te laten wachten; die zeer goed de sacristie met de diplomatie weten te vereenigen; die veeleer abten dan priesters, veeleer kerkvorsten dan bisschoppen zijn. Gelukkig degenen, die hen naderen mogen! Als lieden van invloed laten zij op de dienstvaardigen en begunstigden, op deze geheele jongelingschap die zich beminnelijk weet te maken, een zegen van rijke pastorieën, vette prebenden, aarts-priesterdommen, en allerlei waardigheden regenen, in afwachting van de bisschoppelijke waardigheid. Zelf vooruitgaande, laten zij hun satellieten mede voortgaan; ’t is een soort van vooruitgaand zonnestelsel. Hun stralen deelen het purper aan hun gevolg mede. Hun geluk strooit zich over hun aanhangers, in kleine gunsten en bevorderingen, uit. Hoe grooter het bisdom van den patroon, des te vetter pastorie voor den gunsteling. En bovendien is er Rome! Een bisschop, die aartsbisschop; een aartsbisschop, die kardinaal weet te worden, voert den gunsteling mede naar het conclave, hij komt dan in de rota, bekomt het pallium, wordt uditore, cameriere, monsignore; van hoogwaardig heer tot eminentie is er slechts één schrede, en tusschen eminentie en Zijne Heiligheid ligt slechts een verkiezing. Elk priesterkapje kan van de drievoudige kroon droomen. De priester is in onze dagen de eenige, die langs een geregelden weg koning kan worden. En welk een koning! de hoogste koning! Welk een kweekschool van hoop en verwachting is dan ook niet een seminaire! Hoevele blozende koorknapen, hoevele jonge abten dragen, evenals Perrette uit de fabel, de kan met melk op ’t hoofd! En hoe licht noemt zich de eerzucht roeping? Misschien te goeder trouw, en zich zelven bedriegende, vroom als zij is.

De ootmoedige, arme, eenvoudige Monseigneur Bienvenu behoorde niet onder de invloedrijke kerkvorsten. Dit was duidelijk aan de volstrekte afwezigheid van jonge priesters in zijn omgeving. Men heeft gezien, dat hij te Parijs „geen opgang had gemaakt.” Daarom trachtte ook geen enkele toekomst zich op dien eenzamen grijsaard te enten. Geen ontluikende eerzucht was zoo dwaas, in zijn schaduw te willen groeien. Zijn kanunniken en groot-vicarissen waren goede, oude lieden, eenigszins burgerlijk evenals hij, in het bisdom vastgegroeid, zonder uitzicht op het kardinaalschap, en die op hun bisschop geleken, met dit verschil, dat zij minder en hij beter af was. Men gevoelde zoozeer de onmogelijkheid om bij Monseigneur Bienvenu eenigszins vooruit te komen, dat de nauwelijks door hem gewijde seminaristen zich bij de aartsbisschoppen van Aix of van Auch deden aanbevelen en zoo schielijk mogelijk weggingen. Want, wij herhalen het: ieder wil vooruit! Een vroom man die in groote afzondering leeft, is een gevaarlijke buurman; hij zou u kunnen besmetten met een ongeneselijke armoede, de verstijving van de ter bevordering noodzakelijke leden, kortom: met meer zelfverloochening dan gij wenscht; en daarom ontvlucht men die aanstekende deugd. Vandaar de verlatenheid van Monseigneur Bienvenu. Wij leven in een treurige maatschappij. Vooruitkomen! ziedaar de leer, die uit het boven haar zwevende verderf nederdroppelt.

De voorspoed heeft, in ’t voorbijgaan gezegd, een zeer onaangename zijde. De valsche gelijkenis, welke hij met de ware verdienste heeft, bedriegt de menschen. Voor de groote menigte heeft de fortuin schier hetzelfde voorkomen als de wijsheid. Door het geluk, die wederga van het talent, laat zich ook de geschiedenis bedriegen. Alleen Juvenalis en Tacitus onderscheiden ze. In onze dagen is een bijna officieele wijsbegeerte in zijn dienst getreden, draagt de livrei van het geluk en wacht in zijn voorkamer. Voorspoed wordt voor theorie gehouden, en doet bekwaamheid veronderstellen. Wie in de loterij wint, is een schrander man. De overwinnaar wordt altijd vereerd. Men moet met een helm zijn geboren! dat is alles! Men hebbe slechts geluk en al ’t overige komt vanzelf; den gelukkige beschouwt men als een groot man. Op vijf of zes uitzonderingen na, die den roem eener eeuw uitmaken, is de hedendaagsche bewondering niet veel meer dan kortzichtigheid. Verguldsel heet goud. Hoe men er komt, maakt niets uit, mits men er slechts „kome.” Het gemeen is een oude Narcissus, die zich zelven aanbidt en toejuicht. De buitengewone begaafdheid, door welke men een Mozes, een Eschylus, een Dante, een Michel-Angelo of een Napoleon is, schrijft de menigte onnadenkend en als bij acclamatie toe aan ieder die, in welk opzicht ook, zijn doel bereikt. Een notaris herscheppe zich in een afgevaardigde, een valsche Corneille make een treurspel, een gesnedene kome in ’t bezit van een harem, een gewoon man winne toevallig een beslissenden slag, een apotheker vinde bordpapieren zolen uit voor het leger van Sambre-en-Maas en make zich uit dit voor leder verkochte bordpapier een rente van vierhonderd duizend francs; een pakkedrager huwe met de woekerzucht en doe haar van zeven of acht millioen bevallen, waarvan hij de vader en zij de moeder is; een prediker worde bisschop wegens zijn eigenaardig neusorgaan en het draaien zijner oogen; een rentmeester eener voorname familie zij, wanneer hij zijn dienst verlaat, zoo rijk, dat men hem minister van financiën maakt: dat alles noemen de menschen genie, evenals zij versiering schoonheid en omvangrijkheid majestueus noemen. De sterrenbeelden des uitspansels verwarren zij met de sterachtige afdruksels van eendepooten in het slijk van een modderpoel.

Dertiende hoofdstuk.
Wat hij geloofde

Uit het oogpunt der orthodoxie hebben wij den bisschop van Digne niet te onderzoeken. Voor een ziel als de zijne kunnen wij slechts eerbied gevoelen. Het geweten van den rechtvaardige laat zich niet door woorden beoordeelen. Voor ’t overige nemen wij de mogelijke ontwikkeling van alle volkomenheden der menschelijke natuur bij sommige karakters aan, zelfs al verschillen ze ook met ons in godsdienstig geloof.

Wat dacht hij over dit of dat leerstuk, over deze of gene verborgenheid? Deze geheimen der ziel zijn slechts aan het graf bekend, waarin de zielen naakt en bloot nederdalen. Zeker is het, dat geloofsbezwaren zich nooit bij hem in geveinsdheid oplosten. De diamant is aan geen verderf onderworpen. Hij geloofde zooveel hij kon. Ik geloof in den Vader! zeide hij dikwijls. Overigens putte hij uit de goede werken genoegzame zelfvoldoening om het geweten te bevredigen, terwijl ’t hem zacht toefluisterde: God is met u! Wij moeten hierbij nog opmerken, dat de bisschop buiten, en om zoo te spreken, boven zijn geloof, vervuld was van liefde. Om deze reden, omdat hij „veel bemind had”, achtten sommige „ernstige, verstandige lieden” hem kwetsbaar. „Ernstige, verstandige lieden,” geliefkoosde uitdrukkingen onzer treurige wereld, waarin de zelfzucht het wachtwoord van de waanwijsheid ontvangt. Waarin bestond nu deze overvloed van liefde? In een opgeruimde welwillendheid, die, gelijk reeds gezegd is, zich over menschen, ja soms over zaken uitbreidde. Hij kende geen verachting. Hij was toegevend jegens al wat God geschapen had. Ieder mensch, zelfs de beste, heeft een soort van onwillekeurige hardheid in zich, welke hij voor het dier bewaart. Maar de bisschop van Digne had deze hardheid niet, die evenwel velen priesters zoo eigen is. Hij ging niet zoo ver als de brahmin, maar scheen de woorden van Salomo’s Prediker ter harte te hebben genomen: „Weet men waarheen de ziel der dieren gaat?” Een leelijk gezicht en aangeboren onvolmaaktheden verstoorden noch verontwaardigden hem. Hij gevoelde er zich door aangedaan, schier verteederd. Hij scheen er over te peinzen om aan gene zijde van het aardsche leven de oorzaak, de verklaring of de verschooning er voor te zoeken. ’t Scheen of hij soms God om verzachting van hun lot bad. Zonder toorn, en met het oog van een taalvorscher, die een oud handschrift ontcijfert, onderzocht hij de schijnbare tegenstrijdigheden, die de natuur nog bevat. Deze bespiegelingen ontlokten hem dikwijls zonderlinge woorden. Op zekeren morgen dat hij meende alleen in zijn tuin te zijn, en hij zijn zuster niet zag, die achter hem ging, stond hij plotseling stil en aanschouwde iets op den grond; ’t was een groote, zwarte, harige, afschuwelijke spin. Zijn zuster hoorde hem zeggen: – Arm dier! ’t is zijn schuld niet.

Waarom zouden wij deze beuzelingen van schier hemelsche goedhartigheid niet vertellen? Beuzelingen wel is waar, maar van die verheven beuzelingen, als van een St. Franciscus van Assissi en van Marcus Aurelius. Op zekeren dag verwrikte hij den voet, wijl hij een mier niet wilde vertreden.

Aldus leefde deze rechtvaardige. Soms was hij in den tuin ingeslapen, en dan kon men niets eerwaardigers zien.

Monseigneur Bienvenu was vroeger, volgens ’t geen van zijn jeugd en zelfs van zijn verderen leeftijd verhaald werd, een hartstochtelijk, ja heftig man geweest. Zijn tegenwoordige kalmte en zachtmoedigheid was minder zijn natuurlijk karakter dan het gevolg eener diepe overtuiging, die gedurende zijn leven langzaam en door overdenking in zijn hart gedroppeld was; want een karakter kan evenals een steen, door waterdroppels worden aangedaan. Deze uithollingen zijn onuitwischbaar; deze vormen onverstoorbaar.

In 1815, zooals wij meenen gezegd te hebben, had hij den ouderdom van vijf-en-zeventig jaar bereikt, doch scheen niet ouder dan zestig. Hij was niet groot, eenigszins zwaarlijvig, en om dit te bestrijden deed hij groote wandelingen te voet; hij ging met vasten tred en slechts een weinig gebogen. Uit deze omstandigheid willen wij echter geen gevolgtrekking afleiden. Gregorius XVI ging, toen hij tachtig jaren oud was, nog rechtop, en had een vriendelijk voorkomen, ’t geen niet belette, dat hij een slecht bisschop was. Monseigneur Bienvenu had, wat het volk „een fraaien kop” noemt; maar die was zoo vriendelijk, dat men de fraaiheid er van voorbij zag.

Wanneer hij met die kinderlijke opgeruimdheid sprak, welke een zijner beminnelijkste hoedanigheden was, en waarvan wij reeds gewaagd hebben, was het of zijn geheele persoon vroolijkheid om zich verspreidde. Zijn blozende frissche kleur, zijn witte tanden, welke hij alle behouden had en die door zijn glimlach zichtbaar werden, gaven hem dit openhartig en ongekunsteld voorkomen, dat van een man doet zeggen: „er is geen kwaad in hem,” en van een grijsaard: „’t is een allerliefst man.” Zoo was, gelijk men zich herinnert, de indruk, dien hij op Napoleon had gemaakt. Op ’t eerste gezicht, en voor dengene die hem voor de eerste maal ontmoette, was hij misschien niet veel meer dan een goedhartig man. Maar wanneer men eenige uren in zijn gezelschap doorbracht, en hem zag denken, veranderde het goedhartige allengs in iets indrukwekkends: zijn hoog, ernstig voorhoofd, reeds eerbiedwaardig door het witte haar, werd het te meer door de gedachten, welke er zich op afspiegelden; de majesteit kwam uit de goedheid te voorschijn, zonder dat deze laatste ophield te blinken; men gevoelde zich eenigszins aangedaan als door de verschijning van een engel, die langzaam en glimlachend zijn vleugelen uitbreidt. Men werd allengs door achting en eerbied vervuld, en gevoelde, dat men een dier krachtige, beproefde en toegevende zielen voor zich had, wier gedachten zoo verheven zijn, dat zij niet anders dan zachtmoedig kunnen zijn.

Men heeft gezien, dat het gebed, de verrichting der kerkelijke diensten, het uitreiken van aalmoezen, het troosten van bedrukten, het bebouwen van een hoekje gronds; dat broederliefde, matigheid, gastvrijheid, ontbering, vertrouwen, studie, arbeid, elken dag van zijn leven vervulden. „Vervullen” is het juiste woord, en zekerlijk was de dag van den bisschop tot aan den rand vol van goede gedachten, goede woorden en goede werken. Maar de dag was voor hem niet volledig, als het koude, regenachtige weder hem belette des avonds, zoodra de vrouwen zich hadden verwijderd, een paar uren in den tuin door te brengen, vóór hij naar bed ging. ’t Scheen hem een soort van eerdienst te zijn, door overpeinzingen in ’t gezicht der gesterrende hemellichamen, zich tot den slaap voor te bereiden. Soms hoorden de vrouwen, zoo zij niet sliepen, hem nog zeer laat in den nacht langzaam in den tuin wandelen. Daar was hij alleen, in zich zelven gekeerd, aandachtig, rustig, biddend, de kalmte zijns harten met de kalmte des hemels in overeenstemming brengende, in de duisternis aangegrepen door den zichtbaren luister der sterrenbeelden en den onzichtbaren luister van God, en zijn ziel openende voor de gedachten, die van den Onbekende komen. Wanneer in zulke oogenblikken, als de nachtbloemen haar geuren deden opstijgen, zijn hart als een licht te midden van dezen gesterrenden hemel vlamde en verrukt door de oneindige schepping zweefde, zou hij misschien zelf niet in staat zijn geweest te zeggen, wat in zijn geest omging; ’t was hem, alsof iets uit zijn binnenste opsteeg, en iets in hem nederdaalde. Geheimzinnig verkeer tusschen de diepten der ziel en de diepten der Schepping.

 

Hij dacht aan Gods grootheid en alomtegenwoordigheid; aan de toekomstige eeuwigheid, – een geheimzinnige verborgenheid; aan de doorloopen eeuwigheid, – een nog vreemder verborgenheid; aan al het oneindige, dat zich naar alle zijden voor zijn blik uitbreidde, en zonder het onbegrijpelijke te willen doorgronden, staarde hij het aan. Hij bestudeerde God niet; hij verblindde zich door Zijn glans. Hij aanschouwde die wonderbare ontmoeting van atomen, die aan het stof een vorm geven, de krachten openbaren, de verscheidenheid en de eenheid, de gedaanten en de ruimte, het ontelbare en het oneindige scheppen, en door het licht de schoonheid voortbrengen. Deze samentrekking en verwijdering van atomen heeft onophoudelijk plaats, en daaruit ontstaan het leven en de dood.

Hij zette zich op een houten bank tegen een vermolmd hek neder, en zag op naar de sterren, door de takken zijner dwergachtige, schrale vruchtboomen. Dit stukje gronds, zoo armoedig beplant en door onooglijke gebouwen ingesloten, was hem dierbaar en voldoende.

Wat behoefde deze grijsaard meer, die de rusturen zijns levens, ’t welk zoo weinig rusturen bevatte, verdeelde tusschen het tuinwerk des daags en de bespiegeling des nachts? Was deze kleine ruimte, waarboven de hemel zich welfde, niet voldoende om God beurtelings in Zijn bekoorlijkste, en in Zijn verhevenste werken te aanbidden? Was dit inderdaad niet alles, en wat bleef te wenschen over? Een kleine tuin om in te wandelen, en het onmetelijke om te denken. Aan zijn voeten, wat men kan kweeken en plukken; boven zijn hoofd, wat men kan bestudeeren en overwegen; eenige bloemen op de aarde en de sterren aan den hemel.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»