Бесплатно

Het geval België

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

“Na ommekomst van dien termijn, zullen de onafhankelijkheid en onzijdigheid van België, voorzoover aangaat de hooge contracteerende partijen er bij betrokken, voortgaan te rusten, als tot dusver geschiedde, op artikel I van het vijfvoudig verdrag van den 19en April 1839.”

Mr. Shaw en anderen hebben zich in het bijzonder beroepen op een uittreksel van eene redevoering door Mr. Gladstone in 1870 gehouden. In die redevoering verwierp Mr. Gladstone, bij wijze van opvatting in het algemeen, in abstracto, de leer dat de verplichtingen uit een gesloten verdrag voortspruitende onder alle omstandigheden, hoe ook gewijzigd, zouden blijven bestaan, maar er bestaat niet de minste aanleiding om te gelooven, dat Mr. Gladstone in het minst in twijfel trok, hetzij de beteekenis, hetzij de geldigheid van het verdrag van 1839 ten aanzien van België.

Duitschland's in het bijzonder uitgesproken verplichting steunt echter niet eens uitsluitend op het Verdrag van 1839.

In 1907 werd in den Haag de tweede Internationale Vredes-Conferentie gehouden. De vertegenwoordigers van vier-en-veertig natiën namen aan de beraadslagingen deel, hierdoor zoo na komende aan de verwezenlijking van den droom van den dichter – van een bondgenootschappelijk samengaan van de volkeren der aarde, een parlement der menschheid – als de langzame vooruitgang van het menschelijk geslacht toeliet.

De Conferentie had tot resultaat een samengaan op een aantal punten van principieelen aard en onder de handteekeningen, die het bezegelden treft men ook die van den vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, den Keizer van Duitschland aan. De belangrijkste bepalingen van dit groot verdrag, voorzoover betrekking hebbende op de onschendbaarheid van onzijdig grondgebied, luiden als volgt:

Artikel I

Het grondgebied van onzijdige mogendheden is onschendbaar.

Artikel II

Het is aan oorlogvoerenden verboden, troepen of legertreinen, hetzij van oorlogsammunitie hetzij van leefbenoodigdheden, over het gebied van een onzijdige mogendheid te doen marcheeren.

Artikel X

De omstandigheid dat een onzijdige mogenheid zich verzet, zij het zelfs gewapenderhand, tegen de schending van haar grondgebied, kan niet gerekend worden een vijandelijke daad daar te stellen.

Op 2 Augustus 1914, toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland reeds verklaard was, oordeelde de Belgische Minister van Buitenlandsche Zaken het gewenscht, den Duitschen Gezant te Brussel mede te deelen, dat Frankrijk opnieuw uiting had gegeven aan haar voornemen, de onzijdigheid van België te eerbiedigen en Herr von Below, voornoemde Gezant, verwittigde den Heer Davignon, onder dankbetuiging voor de mededeeling hem gedaan, dat:

“hem tot nu toe niet was opgedragen, ons (België) eene officieele mededeeling te doen, maar dat wij zijne persoonlijke meening kenden omtrent de gerustheid, waarmede wij gerechtigd waren onze buren van het oosten te beschouwen. Ik (Davignon) heb onmiddelijk geantwoord, dat al wat wij wisten van deze bedoelingen, aangegeven in tal van vroegere gedachtenwisselingen, ons niet veroorloofde te twijfelen aan hun (Duitschland's) volkomen correcte houding tegenover België.”1

Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat Duitschland tot op 2 Augustus 1914, aan België met geen woord had doen blijken van hare plannen en – wat van nog meer beteekenis is —noch op dien datum noch tevoren met een beschuldiging aan België's adres voor den dag kwam, als zou zij (België) in eenig opzicht te kort zijn geschoten in de nakoming van hare verplichtingen van onzijdige.

Op 31 Juli 1914 droeg Engeland, niet ten onrechte twijfel koesterend ten aanzien van Duitschland's goede bedoelingen, hoezeer het van die zijde niet aan betuigingen van goede trouw ontbroken had, haren Gezanten te Parijs en te Berlijn op, aan de respectieve regeeringen bij wie zij geaccrediteerd waren, de vraag voor te leggen, of elk van haar kant bereid was, “te beloven de neutraliteit van België te eerbiedigen, zoolang als geen andere mogendheid die schendt.”2

Van dezen stap werd door Sir Edward Grey, den Engelschen Foreign Secretary, mededeeling gedaan aan de Belgische Regeering, met de toevoeging, dat hij hoopte, dat het Belgisch Gouvernement alle macht waarover het te beschikken had tot het handhaven van zijne onzijdigheid zou aanwenden, eene onzijdigheid die hij hoopte en verwachtte dat andere mogendheden zouden ontzien en eerbiedigen.

Ter kwijting van deze opdracht meldde zich de Engelsche Gezant te Parijs nog dienzelfden nacht (31 Juli) bij den heer Viviani, den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan en mocht van hem een bevredigende toezegging ter zake ontvangen.

In overeenstemming met deze verklaring van den Franschen Minister, legde de Fransche Gezant te Brussel den volgenden dag tegenover den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken deze belofte af:

“Ik ben gemachtigd U te verklaren dat ingeval van een internationaal conflict, de Regeering van de Republiek, gelijk zij steeds verklaard heeft, de neutraliteit van België zal eerbiedigen.

“In de onderstelling dat deze neutraliteit niet mocht geeerbiedigd worden door eene andere mogendheid, zou de Fransche Regeering, om haar eigen verdediging te verzekeren, er toe geleid kunnen worden haar houding te wijzigen.”3

Op 31 Juli 1914 vervoegde zich de Engelsche Gezant te Berlijn bij den Duitschen Staatssecretaris en legde hem Sir Edward Grey's vraag voor; als eenig antwoord werd hem meegedeeld, dat hij (de Staatssecretaris) eerst den Keizer en den Rijkskanselier ter zake moest spreken, waaraan deze beteekenisvolle mededeeling werd toegevoegd: dat het om strategische redenen “zeer twijfelachtig was, of zij wel bereid zouden bevonden worden, eenig antwoord te geven.”

Blijkbaar wendde zich Sir Edward Goschen (de Britsche Gezant te Berlijn) ook tot den Duitschen Rijkskanselier, die hem ook met een ontwijkend antwoord afscheepte, zeggende “dat Duitschland in elk geval verlangend was, het antwoord te kennen door de Fransche Regeering aan U (Sir Edward Grey) gegeven.”4

Dat deze uitlatingen slechts uitvluchten waren bleek zonneklaar uit de gebeurtenissen van den volgenden dag.

Op 2 Augustus overhandigde de Duitsche Gezant te Brussel het volgend “hoogst vertrouwelijk” staatsstuk aan het Belgische Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Na te hebben gesteld dat “de Duitsche Regeering ‘betrouwbare berichten’ ontvangen heeft, volgens welke de Fransche strijdmachten het plan zouden hebben bij Givet en Namen over de Maas te trekken”5 en aan de vrees uiting te hebben gegeven, “dat België, ondanks zijn besten wil niet in staat zal zijn zonder hulp een Franschen opmarsch van zulkeen omvang te keeren,” vervolgt het document:

“Het is een eisch van zelfbehoud voor Duitschland om dezen vijandelijken aanval vóór te zijn. De Duitsche Regeering zou het daarom zeer levendig betreuren, indien België het feit, dat de maatregelen der vijanden van Duitschland haar verplichten Belgisch grondgebied te schenden, als een daad van vijandschap tegen zichzelve zou opnemen.”

Eenige uren later, om halftwee in den nacht van 2 op 3 Augustus, stoorde de Duitsche Gezant den Belgischen Secretaris-Generaal, Baron van der Elst, handelende voor den Minister van Buitenlandsche Zaken, in zijn nachtrust en stond er op hem onmiddelijk te spreken. Hij vertelde hem, “dat hij door zijne Regeering belast was, ons (België) mede te deelen, dat Fransche bestuurbare luchtschepen bommen hadden geworpen en dat een patrouille Fransche cavalerie met schending van het volkenrecht, aangezien de oorlog niet verklaard was, de grens was overgetrokken.”6

De Secretaris-Generaal vroeg den Heer von Below waar deze gebeurtenissen hadden plaatsgegrepen. “In Duitschland” werd hem geantwoord. Baron van der Elst merkte op, dat hij zich in dat geval het doel van de mededeeling niet kon verklaren. De Heer von Below zeide daarop dat deze daden, in strijd met het volkenrecht, “van zulk een aard waren, dat zij andere inbreuken op het volkenrecht van den kant van Frankrijk konden doen verwachten.”

 

Wat deze laatste informaties aangaat, zij hier aangestipt, dat de Duitsche Regeering noch toen noch later ooit wereldkundig maakte, wat die “betrouwbare berichten” nopens de plannen van de Fransche Regeering waren of hoe zij er aan kwam, terwijl het een onbetwistbaar feit is, dat Frankrijk destijds heelemaal niet gereed was om een inval in België te doen.

Nog zij hier op het feit gewezen, dat de beweerde daden van vijandelijkheid van Fransche zijde, waarop de heele inval van België heet te steunen, volgens den Duitschen Gezant zelven heelemaal niet op Belgisch grondgebied plaatsgrepen, maar op Duitsch.

Hoe het zij, België wist van dit oogenblik af, dat men het op hare soevereiniteit voorzien had. Elk belang van stoffelijken aard dikteerde onderwerping aan de dringende eischen van haren geduchten buur. In het destijds algemeen heerschend geloof, dat eerst onlangs aan een herziening werd onderworpen, scheen het succes van Duitschland vrijwel zeker. Had België er zich toe laten vinden, de zegepraal voor Duitschland te vergemakkelijken, zeker zou zij, zoodra de overwinning bevochten was, aanspraken op een deel van de oorlogsbuit hebben kunnen doen gelden.

1Belgisch Grijsboek, No. 19.
2Engelsch Witboek, No. 114.
3Belgisch Grijsboek, No. 15.
4Engelsch Witboek, No. 122.
5Belgisch Grijsboek, No. 20.
6Belgisch Grijsboek, No. 21.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»