Missiehuis St. Paul

Текст
Автор:
0
Отзывы
Читать фрагмент
Отметить прочитанной
Как читать книгу после покупки
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Het enthousiasme in al deze beschrijvingen wordt pas echt begrijpelijk als men weet, dat dit landgoed enkele jaren eerder nog een onontgonnen drassig veengebied was. ‘s-Zomers bivakkeerden er wat bezembinders uit Groesbeek in plaggenhutten. Ze verzamelden er de dopheide, waarvan ze ‘s-winters thuis bezems maakten. De naam ‘Klein Vink’ is dan ook een verbastering van ‘Klein Venne’ of ‘Venneke’. Hubert Janssen van Son kocht deze woestenij begin deze eeuw om er de pas uitgevonden kunstmest uit te proberen. Met succes, blijken de lovende uitlatingen van de vele bezoekers.

Op receptie

Op maandag 1 mei 1911 werd het kleine St. Paul officieel geopend door pater Notker en een paar broeders en postulanten. Het bleef bij een misviering in een tot huiskapel gebombardeerd bovenkamertje. Men liet zich het feestmaal – bonensoep - goed smaken. ‘s-Middags kwamen buurman Hafmans, burgemeester Derks en pastoor Schram van Arcen en adviseur Jan van Dijck ‘op receptie’. Pas een paar dagen eerder waren het pachtersgezin en nog een ander gezin vertrokken. Op 4 mei arriveerde de nieuwe superior, pater Isembart Leyendecker, die tot dan toe prior in Mariannhill was geweest, samen met enkele broeders uit Zuid-Afrika. Geen man die ergens gras over liet groeien. De volgende dag al, 5 mei, tekende B&W van Arcen en Velden ‘op verzoek van den Zeer Eerwaarde Pater Isembart Leyendecker, namens het Zendelinggenootschap Mariannhill’ een vergunning voor ‘het vergrootten en verbouwen van een boerderij tot ‘ Missieklooster’. Twee dagen later reisden pater Dominicus en enkele broeders vanuit de procuur in Keulen naar Walbeck, waar ze afgehaald werden door ‘een grote wagen met tweespan, waar in geval van nood wel 10 of 12 personen op konden. De wagen is een geschenk van de voormalige eigenaar van ‘Klein Vink’ en doet uitstekend dienst.’

Zo waren er op zondag 7 mei 16 bewoners en 2 gasten, die deelnamen aan de eerste zondagsmisviering op St. Paul. Na de mis was er bouwvergadering. ‘De nieuwe kapel moet volgens contract al eind juli a.s. gereed zijn, en eind augustus ook de verbouwing van het huis. Zo moet de paardenstal een eetzaal worden en de zolder slaapzaal. Maar het is de vraag of de dringend noodzakelijke werkplaatsen en stallen nog voor begin van de winter onder dak zullen komen’, schreef pater Dominicus in ‘Vergissmeinnicht’, augustus 1911.

Wat hield de kleine St. Paulgemeenschap in die eerste weken zoal bezig? ‘Vergissmeinnicht ‘ meldt o.a.: ‘Er was een tabernakel besteld in Roermond, maar het kwam niet snel genoeg. Tegen Sacramentsdag, 15 juni, ‘hielden we het eenvoudig niet langer uit’. Er werd witte stof in huis gevonden om een oud tabernakel te bekleden. De zusters van St. Jozef uit Arcen leverden stof voor een zijden gordijntje en op Sacramentsdag stond het Allerheiligste erin. ‘Wie beschrijft het geluk van onze kleine gemeenschap!’

Korte tijd later zat men midden in de hooioogst. Het had veel geregend, en toen het plotseling prachtig weer werd was het dan ook: ‘Alles wat handen en voeten had, moest naar buiten, op het veld, naar de hooioogst. Een bekend geluid voor honderden St. Paul-bewoners die na hen zouden komen! De kwaliteit van de grond liet te wensen over, aldus ‘Vergissmeinnicht’ van oktober 1911. ‘Het is hoofdzakelijk magere zandgrond, die flink geholpen moet worden met stal- en kunstmest, wil men een beetje redelijke oogst krijgen.’

Broeder Barthel

Een prachtverhaal vormt het relaas dat broeder Bartholomeus Schaabel in ‘Vergissmeinnicht’ van maart 1912 heeft gedaan over het eerste halfjaar St. Paul. Hij was timmerman en werd na 23 jaar Zuid-Afrika naar Holland gestuurd. In mei 1911 kwam hij aan. Voor een schaafbank en het nodige gereedschap was al gezorgd, maar er was nog geen werkplaats. ‘Broeder Leo dacht dat ik het voorlopig in de paardenstal kon proberen. Zo gezegd, zo gedaan.’ Veel ruimte had hij niet naast de paarden en alles wat er zo ineen paardenstal thuishoort. Hij was echter blij een plaatsje gevonden te hebben. ‘Maar mijn vreugde mocht niet lang duren. Op een goede morgen komt pater superior vertellen dat ik eruit moet, want de paardenstal moet in een eetzaal veranderd worden. ‘Goed, waar moet ik heen? Naar de zolder, daar is ruimte genoeg voor een timmerman.’ Bartholomeus pakte zijn spullen en trok naar boven. Daar beviel het hem stukken beter. ‘Vooral het uitzicht was mooi. Als ik het grote dakluik opende - ramen waren er natuurlijk niet - keek ik uit over de weiden in hun groene lentetooi en over de bomen. Ik zag de toren van Walbeck en de fabrieksrook van Straelen, en beneden mij de Hollandse metselaars, die aan ons nieuwe kerkje werkten. Kortom, het was een ideaal plekje daarboven. Ook de frisse, gezonde lucht deed me goed. Ik was namelijk niet zo gezond toen ik uit Afrika vertrok, maar in dit Hollandse voorjaar bloeide ik helemaal op.’ Maar ook dit duurde niet lang, want de zolder moest ingericht worden als slaapzaal. ‘Gehoorzaamheid is christenplicht, voor de religieus geldt dat dubbel. Ik verliet derhalve mijn prachtige woning, daalde af en verhuisde naar een open afdak tussen de koestal en de schuur. Daar werkte ik in weer en wind tot het begin van de oogst. Toen werd ik weer verdreven. Het afdak werd ‘graanschuur ‘, en ‘der Barthel’ moest maar zien.’ Hij kon niets meer vinden en ging gewoon onder de blote hemel werken. Maar het werd - na juni -een prachtige zomer, en er viel bijna geen druppel regen. De herfst naderde en op de feestdag van Maria Geboorte (8 september) arriveerden weer drie broeders uit Mariannhill. Onder hen was broeder Winfried, de smid. Bartholomeus: ‘Die had een werkplaats nodig. Maar zo’n zwarte, vuurgevaarlijke man kan men niet in de eerste de beste ruimte stoppen, zoals een ongevaarlijke timmerman. Hij moest even buiten het kloostertje een eigen smederij hebben, en ik kreeg de eervolle opdracht die voor hem te bouwen.’

‘Ik vind elk plekje mooi’

Dat was een klein kunstje voor Barthel met zijn Afrika-ervaring: binnen een week stond er een houten schuur van 8 bij 4,5 meter. ‘De smid trok erin, maar ik, de timmerman en bouwer, ook. Want ik dacht dat er wel plaats voor ons beiden was. Maar toen broeder Winfried aan de slag ging met zijn hamer, aambeeld en blaasbalg, vlogen de vonken links en rechts in het rond, ook in mijn houtkrullen. Toen was het: ‘Eruit met de timmerman’. Het brandgevaar was te groot. Met een haast alsof het klooster al in brand stond, vertrok ik en vond een heel nieuw onderdak in de kelder. Daar was het heerlijk koel. Ik begon me hier al thuis te voelen - toen kwam de aardappeloogst.’ De ene na de andere wagen werd in de kelder gelost en spoedig moest de arme Barthel weer het veld ruimen. Ditmaal trof hij het! Hij kwam in de nieuwe kapel terecht. Die was intussen onder de kap. De schilder was er bezig. ‘Hier kon ik me pas echt goed roeren met de lange planken, want ik moest kerkbanken, een bidstoel, een podium voor het hoogaltaar enz. enz. timmeren. Ook had de gedachte, dat ik in een toekomstig kerkje werkte, iets verhevens voor mij. Ik dacht aan de vele H. Missen, communies enz.( …). Maar terwijl ik op een dag onder het werken zo wat voor me heen mediteer, komt plotseling pater Superior bij me en zegt: ‘Broeder Barthel, opschieten. Vanavond moet de kerk schoon en opgeruimd zijn, want morgenochtend moet hier de eerste H. Mis gelezen worden!’ - Ik kon mijn oren niet geloven, maar zie, een paar minuten later kwam een half dozijn postulanten naar binnen. De een droeg een beeld, de ander een altaarstuk, een derde en vierde iets voor de sacristie. Kortom, het werd ernst, en toen deed ik ook van mijn kant alles om vlug het werk at te krijgen. Het lukte ‘s avonds werd het nieuwe kerkje ingezegend, het Allerheiligste werd overgebracht en de volgende ochtend werd er de eerste H. Mis gelezen. Zelf verhuisde ik weer naar de kelder, die intussen half uitgeruimd was. Ik zit daar nog, maar ik heb alweer gehoord dat men binnenkort de timmermanswerkplaats in … de oude koestal wil vestigen. Ik vind het best. Ik heb nu wel geleerd me overal aan te passen en vind elk plekje mooi, waar de vrede en zegen van God woont, en dat is overal in het klooster het geval.’

Broeder Barthels vrees weer snel te moeten verhuizen, zeer begrijpelijk na zo’ n onrustig halfjaar, werd vooralsnog niet bewaarheid. Uit een bericht van pater Dominicus blijkt, dat op 1 mei 1912 - een jaar na de opening - de timmerman nog steeds in de kelder huisde, en dat hij er zelfs, behalve van een hulpje, ook gezelschap had gekregen van de schoenmaker en de bakker. Maar het gerucht dat hij naar de oude koestal moest, bleek wel juist. Het plan was alleen vertraagd. Broeder smid zat nog in zijn houten schuur op 1 mei 1912.

Stilzwijgen

In het najaar van 1911 schreef pater Isembart naar Mariannhill: ‘Wij hebben hier 12 postulanten en in Lohr zo’n 10 studenten. Maar achter beide cijfers zouden we nog een nul moeten kunnen zetten!’ (Dat stond januari 1912 in ‘Familie’, een maandblad dat in Mariannhill gemaakt werd.) En verder: ‘In Mariannhill zijn we van de beschaafde wereld tamelijk afgesneden en we vragen ons af hoe groot onze missie wel is. Maar als je andere missionerende congregaties bezoekt, gaan je ogen open. Daar spreekt men van honderden priesters (Steyl ongeveer 800)...·Pater overste was bij de SVD-paters in Steyl, bij Tegelen geweest en was daar onmiskenbaar onder de indruk gekomen. In ‘Familia’ van maart 1912 volgde namelijk een artikel van (de opnieuw gekozen) abt Gerard Wolpert. Hij schreef over een brief die hij van pater Isembart had ontvangen, gedateerd 8 december 1911. Pater Isembart klaagde over zijn mensen en richtte daarbij verwijten aan Mariannhill zelf. ‘Ik ben van mening dat het in Mariannhill nog veel aan de goede instelling ontbreekt. Wat heb ik bijvoorbeeld te stellen met de geest, die drie broeders meebrachten van de verschillende missiestaties vanwaar ze onlangs hierheen kwamen! Ondanks veel vermaningen is van stilzwijgen geen sprake. U kunt zich indenken, eerwaarde Vader, dat ik dikwijls denk: Wat zou je jezelf en je mensen plagen, wanneer door zulke voorbeelden later toch alle goede geest bedorven wordt? Gisteren heb ik bijvoorbeeld timmerman) meegenomen naar Venlo en heb ze vandaar naar Steyl gestuurd. Beiden wisten naderhand (veel) te vertellen over het stilzwijgen, dat daar heerste. En dan willen ónze mensen ieder juk, dat het religieuze leven oplegt, afgooien!’

 

Daarop schrijft abt Wolpert: ‘Wij hebben St. Paul gesticht, omdat we geloofden en hoopten door een dergelijk huis in Europa:

1. de moeilijkheden en bittere ervaringen te vermijden, die zich voordoen, wanneer je mensen die nog postulant zijn, al naar Mariannhill laat overkomen;

2. de postulanten te beproeven en geestelijk te kunnen vormen, voordat ze de reis overzee maken;

3. meer en beter personeel te krijgen.’

Feestelijke stamppot

Abt Wolpert gaat dan dieper in op de redenen om St. Paul tot noviciaat te maken: ‘Ook het noviciaat moest noodzakelijkerwijs naar St. Paul verplaatst worden om grote geestelijke schade te vermijden. Die schade ontstond in Mariannhill van meet af aan door het feit, dat postulanten en novicen bijna overal en voortdurend samen waren met de geprofesten! Zo kwam er van hun geestelijkreligieuze vorming weinig terecht. De belangrijkste opdracht voor St. Paul was dan ook: ‘de toekomstige religieuzen en broeders van Mariannhill een degelijke, zo volledig mogelijke religieuze vorming te geven.’ Daarvan ‘zal in hoge mate de toekomstige bloei van Mariannhill, van klooster en missie, afhangen.’ Van zijn kant zal abt Wolpert ‘de beste hulpkrachten uit Mariannhill sturen’, want ‘laten we St. Paul, de levensader van Mariannhill, honger lijden, dan zal Mariannhill zelf de hongerdood sterven.’

De superior mocht dan klachten hebben, de eerste bewoners van St. Paul waren toch bepaald geen losbollen. De zoon van een huisvriend uit die dagen herinnert zich: ‘Het waren wat teruggetrokken, zwijgzame, maar niet onvriendelijke mensen, die van vroeg in de ochtend tot laat in de avond hard werkten en veel baden.’

De oude kroniek, die pater Dominicus Frey in april 1912 begon, meldde: Opstaan om 10 voor 4 en om 8 uur naar bed, na een werkdag van 11,5 uur op het veld of in de bedrijven. De soberheid van het leven toen blijkt ook uit een ander detail: toen een tijdje later niemand minder dan abt Wolpert van Mariannhill officieel op bezoek kwam, werd een ‘feestelijke’ stamppot opgediend.

De windmolen

Een jaar na de opening van St. Paul, op 1 mei 1912, kwam (zo meldt pater Dominicus in Vergissmeinnicht van juli 1912) ‘de boerderij’ gerede. Na het kerkje en de verbouwing van het pachtershuis tot kloostertje moet in een ongelooflijk tempo gewerkt zijn aan de toch waarachtig niet klein uitgevallen boerderij, waar koestal, varkensstal, paardenstal, melkkamer, hooi- en graanzolder een plaats vonden. Niet zonder trots schreef pater Dominicus over de windmolen, de ‘Hercules’ genaamd, die boven op de boerderij geplaatst was: ‘Zij betekent voor Nederland, waar men vanwege het geringe verval in beken en rivieren niet met een gewone (water)molen kan werken, de goedkoopste vorm van motoraandrijving. Ze moet behalve een meelmolen ook nog een waterpomp, een dorsmachine en een lint- en cirkelzaag in bedrijf houden. Bij normale wind is het vermogen van de molen ongeveer 5 paardenkrachten.’

Op 1 mei 1912 woonden op St. Paul 9 broeders, die al zo’n 20 jaar in Zuid-Afrika hadden gewerkt, en 20 postulanten, onder wie 2 priester-kandidaten (1 wereldpriester en 1 kunstschilder/fotograaf). Verder 4 priesterstudenten -zogenaamde late roepingen, die les kregen van kanunnik Petrus Hochhardt en van de ‘wereldpriesterpostulant’. Tien jongere studenten zaten op het college Aloysianum in Lohr a/d Main.

Broeder Bartholomeus beschreef vier maanden later in geuren en kleuren de inkleding van de eerste novicen in St. Paul op de feestdag van Maria Geboorte, 8 september 1912. Hij somde ook op hoeveel bewoners St. Paul toen had: pater Isembart -superior, pater Efrem - novicemeester, 9 broeders, 3 (koor)fraters en 5 broedernovicen, 1 pater,12 broederpostulanten en 6 studenten. Verder pater Mayr, een kanunnik, en een professor uit Wenen. De broeder schreef verder: ‘Als iedereen, die hier in St. Paul begonnen is, gebleven was, dan was ons aantal veel groter geweest. Achttien hebben er ons alweer verlaten en zijn in de wereld teruggekeerd, deels weggestuurd omdat ze geen roeping hadden, deels vrijwillig weggegaan. Wat goed, dat St. Paul gesticht is! Als al deze uitgetreden naar Afrika gegaan waren, wat zou dat nadelen gebracht hebben voor henzelf en voor het klooster!’

Merkwaardig modern

De kersverse gemeenschap boerde goed. ‘De hooi- en roggeoogst is dit jaar zeer goed geweest en droog binnengehaald. Met de haveroogst ging het niet zo goed. Het regende vijf weken. De boeren in de omgeving hebben al hun haver verloren. Wij konden nog veel redden doordat we de haver snel door de dorsmachine haalden. Maar meer nog danken we ons succes aan onze ‘Zeppelin’. Zo heet onze maaimachine, die werkelijk wonderen doet. Ze maait het graan en bindt het in schoven … Ook de aardappeloogst lijkt goed uit te vallen.’, zo schreef broeder Barthel in september 1912.

‘Verder zal volgend jaar een groot voordeel voor St. Paul betekenen dat er een spoorlijn in aanleg is en wij hier een halte krijgen. In mei volgend jaar moet de lijn geopend worden.’ Dan schrijft Barthel nog: ‘De bouw van ons nieuwe noviciaat loopt vlot, maar voor december - zoals gepland - is het waarschijnlijk niet klaar.’

Op 12 juli 1912 had B en W van Arcen en Velden de vergunning voor ‘het oprichten van een gebouw aan de Roodevennen te Arcen ‘ ondertekend. De bouwtijd van het grote St. Paul - ontworpen door architect Franssen uit Roermond - was op 5 jaar berekend. Binnen 2 jaar stonden er twee vleugels van de zes geplande. Toen brak de eerste wereldoorlog uit, en de andere vier vleugels alsmede de kerk zijn er nooit gekomen.

De bouwplannen waren niet alleen groots wat betreft omvang en volume, maar ook merkwaardig modern. Behalve twee opleidingsscholen, missiehuizen voor jongeren en ouderen, stond ook een cultureel centrum op het programma, een zwembad voor zomer en winter en andere recreatie- en sportaccommodaties, waarbij vooral tennis en kegelen een belangrijke plaats innamen. Verder zouden er een zusterklooster en in het midden een grote kerk komen.

Veel bouwvergaderingen schijnen te zijn besteed aan een centraal verwarmingssysteem. Het was het enige, waar de mannen, die al hun bouwervaringen in het warme Zuid- Afrika hadden opgedaan, geen verstand van hadden. Uit de offertes blijkt, dat een Duitse firma het wel aandurfde een ketelhuis te bouwen voor het enorme complex. De centrale is niet afgebouwd maar heeft toch tot na de tweede wereldoorlog gefunctioneerd. Intussen stonden er anno 1913 in St. Paul wel, terwijl zelfs de gouverneur van Limburg tevreden moest zijn met haard vuur en keukenfornuis.

De bouwlust van die Duitse monniken uit Afrika werd in Arcen door menigeen met wantrouwen gadegeslagen. Want dreigde het missiehuis geen ‘dorp in het dorp’ te worden of althans te dicht bij Arcen te komen, zoals met de SVD in Steyl was gebeurd? De gemeente weigerde aanvankelijk haar toestemming voor de bouw van stroomgenerators om redenen van … geluidshinder.

Koorbanken

Na het bericht over de inkleding van de eerste novicen in september bleef het bijna een jaar stil in ‘Vergissmeinnicht’. Broeder Barthel had zijn handen vol aan alle nieuw- en verbouw en pater Dominicus was er tien maanden tussenuit. Pas in het nummer van oktober 1913 schreef hij weer: ‘ Wat er in die maanden alweer veranderd is! Vroeger moest ik, van Kempen over Walbeck gekomen, bijna een uur te voet door heide en bos, maar deze keer kwam ik met de stoomtram, die sinds eind mei van dit jaar Venlo met Nijmegen verbindt, met een halte vlakbij ons nieuwe missiehuis.’

Maar een veel grotere verandering was de nieuwbouw, die zo hoog werd, dat men al kilometers ver kon zien dat men St. Paul naderde. Op 1 mei 1913 was de eerste vleugel (de noordoostelijke) van het missiehuis gereedgekomen. Op 1 juni trok de kloostergemeenschap er in. Uit het artikel van pater Dominicus blijkt ook, dat men deze vleugel slechts als een eerste begin beschouwde. De tweede vleugel stond al in de steigers, ‘voor onze studenten’. Maar daarmee zou nog maar ongeveer een vijfde deel van het hele geplande klooster klaar zijn.

Op de eerste verdieping lag de nieuwe kapel. ‘Het deed me vooral plezier’, aldus pater Dominicus, ‘dat men in de nieuwe kapel ook al provisorisch koorbanken had geplaatst, want vanaf de opening van het noviciaat op 8 september 1912 was men op St. Paul met het canonieke koorgebed begonnen.’

In een vensterbank in de gang merkte pater Dominicus een kanarie in een kooitje op. Op de tweede verdieping waren de novicen en postulanten gehuisvest. ‘Jammer alleen dat ze nog met zo weinigen zijn: 2 fraternovicen, 9 broedernovicen en 14 postulanten.’ Op de zolder waren de slaapplaatsen van de broeders. Op de begane grond en in de kelder bevonden zich: Keuken, refter, timmermanswerkplaats (eindelijk gerechtigheid voor broeder Barthel!), waskeuken, schoenmakerij, de elektrische stroomvoorziening enz. In het oude kloostertje (‘Klein Vink) woonden de studenten en vier seculiere priesters ofwel wereldheren, die leraar waren.

In juli 1913 werd het eerste graf gegraven op het nieuwe kerkhof, voor broeder Christian Krenn, uit Oostenrijk, die pas in 1909 bij Mariannhill gekomen was.

Een witte kerst

Tegen kerstmis 1913 kwam de tweede vleugel van het missiehuis onder de kap. Het was een witte kerst en pater Dominicus jubelde (in ‘Vergissmeinnicht’, maart 1914): ‘Zo’n kerst was ons, ‘Afrikanen’, die jarenlang Kerstmis midden in de zomer hadden gevierd, dubbel welkom, want het haalde onze mooiste jeugdherinneringen naar boven.’

Hoe verliep zo’n kerstviering op St. Paul? ‘Om 11 uur riep het klokje ons naar de nachtmis. In het koor begonnen eerst de Metten volgens de aangrijpende cisterciënzerrite. Na het Te Deum volgde een plechtige hoogmis. Na de Lauden namen we een paar uurtjes rust. Maar om 5 uur spoedde ieder zich weer naar de kapel om na de ochtendmeditatie de vele missen te volgen. (St. Paul telde toen 5 paters en 2 wereldheren.) Om half negen volgden Prime en Terts en daarna de plechtige inkleding van een jonge priester uit het bisdom Rottenburg. Hij ontving het witte kleed van onze orde. Na de plechtige hoogmis die hier weer op volgde, zongen we uit volle borst ‘Grosser Gott, wir loben Dich.’

Op tweede kerstdag gaven de studenten van 4 tot 7 uur een toneelopvoering weg op een echt toneeltje met coulissen. ‘Het decor toonde ons een Germaans oerwoud met een heidense offerplaats; aan een eik hing, naast het offer mes, het doodshoofd van een paard. Het spel verplaatste ons in de tijd dat Winfried of St. Bonifatius door Duitsland trokken om het evangelie te verkondigen. De krijgszuchtige stammen, die elk onrecht bloedig plachten te wreken, konden maar moeilijk in een God geloven, die als een offerlam de dood inging. Tegelijk voelden de ruwe strijders zich sterk aangetrokken tot de liefde en onschuld van het arme Jezuskind, en zo eindigde de strijdtussen heidendom en christendom met een klinkende overwinning van de Wereldverlosser. ‘Het was een stuk in vier bedrijven. En het werd afgewisseld met ‘lebende Bilder’ (tableaux vivants), gezang en muziek. De studenten, tussen de zeventien en twintig jaar, hadden zo’n succes dat ze op Driekoningen nog een uitvoering mochten geven.

HET TWEEDE ST. PAUL - 1914

Het witte habijt

Volgens een bericht van pater Dominicus in ‘Vergissmeinnicht’ van mei 1914, is in de lente van dat jaar, dus binnen drie jaar na het eerste povere begin van St. Paul, de tweede vleugel van het missiehuis gereedgekomen. ‘Nu ontbreken nog de kerk en veel andere ruimten en voorzieningen, waarmee een modern missiehuis uitgerust moet zijn, maar voorlopig is toch in de meest dringende behoeften voorzien en is er ruimte beschikbaar voor een aanzienlijk aantal studenten, postulanten en novicen … Bijna dertig jaar heeft Mariannhill zich, tot zijn verdriet, zonder een missiehuis moeten behelpen. Veel postulanten bleven weg; niet alleen de strenge Trappistenregel, maar ook de grote afstand en het ongewisse van zo’n stap schrikten hen af … Maar nu hebben we in Europa een eigen missiehuis. De reis naar St. Paul kan iedereen riskeren.

 

Zoals gebruikelijk volgde daarna een oproep om zich op te geven voor een opleiding en vorming tot priester- of broeder-missionaris. Pasen 1914 bedroeg het aantal studenten 19. Alleen voor de eerste drie gymnasium klassen kon men op St. Paul terecht - daarna gingen de studenten naar Lohr a/d Main. Er was ook sprake van enkel zogenaamde late roepingen. En verder schreef pater Dominicus: ‘Uit Würzburg waren onze drie universiteitsstudenten gekomen. Zij wilden hun paasvakantie op St. Paul doorbrengen en hadden van harte hun zwarte pak verruild voor het witte habijt.’ Uit het verslag van de paasviering 1914 blijkt dat de Cisterciënzertraditie nog sterk leefde. ‘In de kapel waren nieuwe, eikenhouten koorstoelen geplaatst. Een broeder-novice had ze gemaakt volgens het ontwerp van onze pater superior’. De Goede Week-liturgie vond verder plaats volgens ‘de aangrijpende ritus van de Cisterciënzerorde’. Dit heeft nog tot 1920 geduurd. In de kroniek van dat jaar staat bij 31 oktober vermeld, dat op die dag in de Vespers voor Allerheiligen ‘voor de eerste keer het Romeinse Brevier gebruikt werd’. Ook gingen de Mariannhiller paters in die tijd pas de rode sjerp en de broeders de zwarte riem op een eenvoudige zwarte toog dragen.

Op het oorlogsveld

Op de zondag na Pasen werden een Engelse frater-novice uit Zuid-Afrika, en drie broeder-novicen ingekleed (een Rijks Duitser, een Oostenrijker en … een Hollander). In het decembernummer van ‘Vergissmeinnicht’ 1914 wordt melding gemaakt van de inkleding van 2 broeder-postulanten en de eerste geloften van 2 broedernovicen en 1 priester kandidaat. Maar …, ‘Het aantal inkledingen en professies zou groter geweest zijn, als niet de grote, moeilijke oorlog ook in ons stille missiehuis zijn schaduw geworpen had. Meer dan 20 van onze novicen, postulanten en studenten, en zelfs een paar broeders, die allang geprofest zijn, werden (voor militaire dienst) opgeroepen en staan nu op het oorlogsveld.

‘De verdere uitbreiding van ons missiehuis staat onder deze omstandigheden natuurlijk stil. Ook in Mariannhill zijn voorlopig alle bouwwerkzaamheden stilgelegd, want ook daar hebben ze zwaar te lijden onder de gevolgen van de oorlog. Noemenswaardige aanwas van postulanten en studenten is voorlopig ook niet te verwachten, maar we willen niet klagen … Geef vrede, Heer, in onze dagen, want niemand anders dan U mag voor ons vechten!’

Op het einde van de oorlog bleek door de catastrofale ontwaarding van de Duitse mark de (in Duitsland) opgespaarde bouwsom praktisch geheel waardeloos te zijn geworden. Verder bouwen kon voorlopig wel helemaal worden vergeten. De school werd geheel naar Duitsland verplaatst.

Geweien-tentoonstelling

Tijdens en na de eerste wereldoorlog bleef St. Paul geheel op Duitsland als achterland georiënteerd. Dat was met Mariannhill in Zuid-Afrika ook altijd het geval geweest. Heel verklaarbaar trouwens, omdat Duitsland voor de meeste paters en broeders nu eenmaal het moederland was. Daar was - van het begin af aan - ook altijd verreweg de meeste propaganda en werving van mensen (roepingen) en milde gaven gebeurd. Maar er was nog een andere reden waarom St. Paul zich in de eerste vijfentwintig jaar niet ‘op de Nederlandse markt’ heeft bewogen, zelfs niet om giften te krijgen. De reden was eenvoudig dat het niet mocht. Na het herstel van de Nederlandse hiërarchie in 1853 waren allerlei klooster- en missiegenootschappen uit Duitsland, België, Frankrijk en zelfs Engeland binnengestroomd. Zij trokken veel jonge mensen aan en de bisschoppen, belast met de zorg voor en bemanning van hun seminaries en parochies, besloten de stroom wat in te dammen. - Het kleinste bisdom, Roermond, telde in 1932 meer dan 400 kloosters! Vandaar dat de bisschop de Mariannhillers van meet af aan had verboden om in Nederland propaganda te maken of fondsen te werven. Helemaal in het begin mochten buurtbewoners zelfs de zondagsmis op St. Paul niet bijwonen. Maar toen de paters van hun kant weigerden om te gaan assisteren in de parochiekerken van buurtdorpen, hief de bisschop dat verbod op. Toch heeft St. Paul in 1920 meegedaan aan een missietentoonstelling in Venlo. In een brief van 3 juni van dat jaar vroeg het Venloos Missiecomité de Hoogeerwaarde Pater Superior ‘dringend aan de tentoonstelling Uw medewerking te willen verlenen, door inzending van artikelen en voorwerpen uit Uwe Missies en zoo mogelijk assistentie van een of twee leden Uwer Orde om de inzendingen te verklaren en toe te lichten. U zal overtuigd zijn dat dit ook een missiewerk is.’

In de Mariannhiller kroniek vinden we dan: ‘Van 29 augustus tot 5 september grote Missieweek en tentoonstelling in Venlo, waarbij St. Paul heel speciaal met zijn mooie geweiententoonstelling veel succes heeft gehad’. Laten we maar aannemen, dat St. Paul daar in Venlo niet alleen met Afrikaanse geweien voor de dag is gekomen. Tenslotte was er meer in huis, als we de ‘Nieuwe Venlosche Courant’ van 10 september 1921 mogen geloven, waar ineen artikel over ‘Klein Vink’ staat: ‘In het klooster is een aardige verzameling van Afrikaanse wapenen en gebruiksvoorwerpen, door de missionarissen medegebracht …’

In elk geval heeft de Venlose missie-tentoonstelling in 1920 St. Paul de (toen zeker) lieve som van f 1.200, - opgeleverd, die het missiecomité per kwitantie aanbood, ‘als zijnde Uw aandeel in de netto-opbrengst van de alhier gehouden missieweek’.

Aanrijding

Op een minder vriendelijke - en zelfs hardhandige - manier kwam St. Paul in die dagen in aanraking met de Nederlandse buitenwereld. Wat te zeggen van de aangetekende brief, die binnenkwam van de N.V. Maas-buurtspoorweg op 19 juni 1919: ‘Op den 17den dezer heeft een aanrijding plaatsgehad tusschen een U toebehorend voertuig en onzen trein 8, waardoor het rijtuig van dien trein werd beschadigd’. Er kwam geen verzekeringsmaatschappij aan te pas. Met een postwissel van f 25, -, afgestempeld op 23 juni, werd de zaak snel en efficiënt geregeld. En wat te zeggen van het volgende briefje van missiehuis St. Paul aan de heer P. van Hooren, grossier te Venlo-Blerick op 7 juli 1932: ‘Wij vermeenen dinsdag 5 Juli Uw vracht-bestelauto via ons erf in de richting der grens te hebben zien rijden en omstreeks 10 uur wederom retour. Het is licht te begrijpen dat dit stoornis teweeg brengt, wanneer allen ter ruste zijn. Het zou ons zeer aangenaam zijn te mogen vernemen of U edele bewust is van bedoelde verstooring van rust en eigendomsrecht.’ Je hoeft geen grote fantasie te hebben om te vermoeden, dat de grossier op die zomeravond langs zo’n stille binnenweg vlak bij de grens geen erg legale handel vervoerde. Maar daarover zwegen de paters in elk geval; slechts de herrie op het late (!) uur zat hen dwars. Maar ja, je zult maar om kwart voor vijf weer op moeten!

Boerenbedrijf

In de loop van de oorlog ‘14-’18 en daarna droogden de geldelijke bronnen in Duitsland dusdanig op dat niet alleen de bouw moest stoppen, maar zelfs de kookpotten schraler werden. Daarom ging men meer aandacht besteden aan de boerderij. Van het inmiddels 180 hectare grote grondbezit had tot dan toe nog veel land braak gelegen. Dat ging nu veranderen, en daarmee begon een ontwikkeling, waarin het boerenbedrijf in staat zou blijken zelfs de strengste dagorde in de war te schoppen en bij nacht en ontij alle hens aan dek te roepen als het heil der landerijen op het spel stond.

Бесплатный фрагмент закончился. Хотите читать дальше?
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»