Бесплатно

Het verhaal van de honingbij

Текст
Автор:
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Gedurende de warme lente- en zomerdagen is deze afdeeling van waaiers onafgebroken aan het werk; en zij blijven er voortwuiven, ook als de duisternis intreedt. In kille nachten dunnen de gelederen tot soms maar een paar enkele bijen, en bij een intermezzo van koud weer blijft er zelfs geen enkele. Maar in de hondsdagen, of zooals de ouden zeiden: “als Sirius, de honingster, straalt,” dan verheft zich de diepe sistoon van deze waaiers, in een rijk bevolkte korf, haast tot de geluidsterkte van een windvlaag. Wie dan naar buiten komt onder de sterren in den zomernacht, en in de dichte aromatische duisternis blijft luisteren naar dien machtigen toon, krijgt een indruk van het bijenleven zooals hij hem op geen anderen tijd voelen zal. Overdag wordt dit geluid gemengd met het koor der vliegende bijen en daardoor overheerscht. Maar nu zijn allen veilig thuis. Iedere korf is volgepakt van vloer tot dak met tienduizenden ademende, warmtekweekende wezentjes; de noodzaak voor het ventileeren is verveelvoudigd en nabij en ver in den bijentuin zijn de waaierlegers met hart en ziel bij hun werk.

De nieuweling in dezen bekorenden tak van natuurstudie, die in den stillen nacht naar buiten genomen wordt om deze gargantua muziek te hooren, wordt er steeds verwonderlijk door getroffen; sommige naturen zelfs tot in het ongeloofelijke. In de geheele groote, vredige ruimte van het heuvelland om hem, in den oneindigen blauwen koepel boven hem met het levend zilver der stralende sterren, verneemt hij geen enkel geluid, als soms den triller van een nachtegaal, of het blaffen van een herder’s hond op een verren heuvel, en nu en dan het gonzen van een kever, die ongezien voorbij vliegt. De geheele aarde schijnt te rusten, behalve dat geheimzinnige volk in de korven, en bij hen is het gedruisch van den arbeid zelfs verdubbeld. Buigt men zich in de duisternis over tot den naasten korf, dan komt het tot het oor als een toornig dreunen van de zee. Weet men behoedzaam met een lantaarntje om te gaan, dan ziet men de vliegplank als bedekt met bijen die allen werken of ’t om hun leven gaat; terwijl andere bijen onophoudelijk uit en in het vlieggat trekken. Dit zijn de schildwachten, die dag en nacht den korf bewaken, juist zooals in vroeger tijd de schildwachten de stadspoorten bewaakten in de steden der menschen. De nieuweling in het vak, zelfs de meest nuchtere en bedaarde, verzinkt bij dien aanblik in een ernstig en verwonderd zwijgen. Maar als de nacht meer dan gewoon heet en drukkend is, en het waaiend leger grooter dan ooit, dan voltooit de ijmker, die gevoel heeft voor dramatisch effekt, des nieuweling’s ontroering gewoonlijk door een bekende truc te vertoonen. Hij laat zijn kaars zakken tot de vlam juist achter de ventileerende legerafdeeling brandt, en plotseling is alles in ’t duister; de luchtstroom, uit de korf getrokken, bleek sterk genoeg om het licht te dooven.

Ik heb gezegd, dat er schildwacht-bijen zijn, die de korven dag en nacht bewaken. Voor het ongeoefend menschelijk oog is de ééne bij gelijk aan de andere, en het is voor ons moeilijk te begrijpen, hoe de wachters, onder de duizenden die voorbij trekken, steeds onfeilbaar de indringers weten te ontdekken om hen daarna met onhoffelijke fikschheid te verwijderen. Waarschijnlijk is het niet met het gezicht alléén, dat deze indringers worden herkend. Het reukzintuig is bij de honingbijen buitengemeen scherp, en zal zeker de schildwachten helpen bij hun moeilijke taak. Het is bekend, dat een bijenkoningin een eigen, sterke geur moet hebben, daar haar aanwezigheid, zelfs al is zij opgesloten, van alle kanten de darren doet opkomen. Waarschijnlijk is een geheele kolonie doortrokken van het bijzonder aroma hunner koningin, en zoo zijn de wachtbijen in staat hun eigen volk te onderscheiden van een vreemden stam.

Wanneer men het buitenleven van een korf in dien ouden tuin nauwkeurig blijft toekijken, komt er nog veel meer belangrijks aan het licht. Zelfs in een ouderwetschen strooien stolpkorf zijn misschien meer dan twintigduizend individuen onder dak: en het spreekt van zelf, dat een geregeld reinigingssysteem dan onmisbaar is. Dit werk nu kan men regelmatig zien gebeuren tusschen al de andere bedrijvigheden door. Ieder oogenblik komen er bijen naar buiten met minder gewenschte overblijfsels; zij gooien die over den rand van de vliegplank en wringen zich dan onmiddellijk weer door de menigte naar binnen, voor een volgenden last. Anderen dragen de lijken van hun kameraden, die in den korf gestorven zijn; en nu en dan worstelt er zich een door de menigte heen naar buiten, dragend hoog boven zich uit een vreemd en griezelig ding, een volkomen duplicaat van haarzelf, maar heelemaal wit behalve de zwarte kralenoogen. Dit is de ongeboren bij, in de cel bezweken. Kindersterfte is zelfs bij de wijze honingbijen nog niet overwonnen, en velen worden er zoo uitgedragen, vooral in het vroege voorjaar. Bij het bespieden van die begrafenisbeambten in hun griezelige maar noodzakelijke werkzaamheden, zal men iets bijzonders opmerken. Terwijl alle andere ongerechtigheden eenvoudig over den rand van de vliegplank worden heengeworpen, waar zij zich ophoopen op den grond, gebeurt dat nooit met die doode larven. Hun dragers vliegen met hen heen in rechte lijn naar de een of andere heg, en laten ze dan vallen op een behoorlijken afstand van den korf.

Nog een ander werk is in gang aan de poorten van de bijenstad. Sommige van de thuisblijvers schijnen als een soort van opzichters dienst te doen. Zij helpen de te zwaar bevrachten de poort te bereiken; of als in de drukte soms een klompje stuifmeel losraakt en valt, dan rapen deze bijen het op en brengen het in den korf. Soms komt er een bij naar beneden zwenken, heelemaal dik onder het stuifmeel, als een vergulde molenaar; dan vallen die opzichters onmiddellijk op haar aan en ontdoen haar door kammen van dien hinderlijken schat. Andere hebben de zorg voor de jonge bijen, die hun eerste vlucht zullen beginnen. Het jonge ding zit kant en klaar en steekt zijn tong uit in haar geheele lengte; om hem heen verzamelen zich dan een half dozijn bijen, die hem van alle kanten gaan likken en bestrijken. Eindelijk is het toilet in orde en hij wordt vrijgelaten; hij flakkert even met zijn vleugels en schiet ver weg in de blauwe lucht en den zonneschijn, en vliegt mee met de andere naar de klaverweide; nog lang nà-glinsterend in het volle, blijde middaglicht.

Want gaandeweg zijn de uren verstreken – het is middag geworden – en de dichte bedrijvigheid, de diepe sonore zangtoon van den arbeid, schijnen hun hoogtepunt bereikt te hebben. Maar nu rijst een sterker geluid van overal: een gestadige stroom van bijen, grooter en dikker dan de anderen, barst uit alle korven. De darren, de luie broeders van deze nijvere vestaalschen, zijn eindelijk wakker geworden en komen naar buiten voor hun dagelijksche vlucht. Bij tweeën en drieën, in geheele bataljons, komen zij uit het vlieggat dringen, beginnen hun middagevoluties rond de korven, en vervullen de lucht van een rumoerig, vroolijk gegons. Na een poosje zullen ze allen heen zijn naar hun geneuchten en de bijentuin schijnt dan in vergelijking wonderrustig. Maar nu is een plotselinge toeneming van levenskracht onmiskenbaar. Met het ontwaken der darren schijnt een nieuwe geest daar buiten vaardig geworden. De lucht is niet meer overvol met bedrijvige proviandzoekers. Want velen daarvan zijn gaan deelnemen aan den middagrondedans, en iedere korf is het middelpunt van een gonzende, dartelende menigte, door den geest der speelschheid of luiheid bezeten.

Toch is het slechts een korte wijle van verpoozing. De darren begeven zich naar hun echtelijke geneuchten daarbuiten. De rumoerige middagsymphonie sterft uit, en wordt weer vervangen door den ouden, regelmatigen, eentonigen werkzang. En de toeschouwer bij de poorten der bijenstad, wendt zich om en gaat op zijn schreden terug door den ouderwetschen bloementuin, vol van de wonderen, die hij zag; maar niet bevredigd; want hij voelt zijn nieuwsgierigheid duizendmaal sterker geprikkeld naar dat, wat hem zoo onverbiddelijk onthouden werd: een kijk in de wereld achter die plagende strooien wanden.

Langzaam huiswaarts slenterend, legt hij zichzelf allerlei vragen voor. Wat is de reden van al dit ernstig, zoo juist geordend werken? wat de uitkomst? Wat gebeurt er met het stuifmeel, dat den heelen morgen wordt ingezameld? Waar zulk een ingewikkeld systeem, zulke éénsgezindheid blijkt, en zulk eene vernuftige regeling der werkzaamheden, moet noodzakelijk een heerschend en leidend intellekt bestaan, dat ieder zijn taak in het geheel aanwijst. En dat er een koningin zou zijn – een enkele bij, veel grooter dan de anderen, die zij allen huldigen, en die haar geheele leven doorbrengt in ’t schemerig labyrinth der korven, als de paus in het Vatikaan – is dat eene waarheid of alleen de verbeelding van het onwetend brein van eenvoudige buitenlui? Als deze koningin bestaat, als iedere korf inderdaad zijn alleenheerscher(es) heeft, die het geheele complex van leven en staatsinrichting bestuurt, op welke hoogte moet die dan geplaatst worden op den trap der denkende wezens?

En als hij dan wijs is, dan zal de leerling er eindelijk toe komen den schilderachtigen, ouden bijentuin juist te beoordeelen. Oude dingen behouden hun schoonheid, en als de eeuwen voorbijgaan winnen zij nog aan liefde bij hen, die hen terecht liefhebben. Maar hun belangrijkheid, hun waarde, vergaat met de jaren, als het getij der menschelijke kennis en beschaving verloopt.

En zoo is het met den bijentuin in zijn Meikleed van groen loof en bloesemkleuren. Hij is mooi in zijn blijde heerlijkheid, door de echo der nu zwijgende stemmen uit oude tijden, en zijn gewijd aroma van oud gebeuren. Maar van wat wij weten willen kon hij niet spreken. Hij kan alleen ons voor raadsels stellen, die wij niet raden kunnen. En daarom moeten wij alle fantastische vooroordeelen op zij zetten en den rug keeren aan die zoete bekoring, om dan zonder omzien een vasten stap te richten naar het groote moderne bijenpark op den heuvel.

 

Hoofdstuk V
De Republiek binnen de korven

Als een Droogstoppel een natuurwaarheid behandelt, weet hij zijn onderwerp hopeloos saai en duf te maken; maar wie een dwaling aankweekt, omdat die zijn artistiek gevoel bevredigt, doet nog erger. Niets is droog en beuzelachtig in de Natuur, tenzij de mensen het zoo voorstelt; maar er was ook geen mooie, gefantaiseerde onwaarheid, die niet, in het volle daglicht, bleek schuim en klatergoud te zijn. Romantiek en poëzy zijn in de laatste jaren wel zeer van plaats veranderd. Zij, die tot in het onredelijke aan het strand van den Tijd naar oude dingen graven, en oude gedachten en gebruiken, hebben al zoolang in hetzelfde welvoorziene hoekje gewurmd, dat zij gevaar loopen door den vloed overspoeld te worden; en zij moeten haast maken of het zal zwemmen voor hen worden. De menschelijke geest begint meer en meer zich te wenden tot hen die levende waarheden geven – naar hen die de sterren onderzoeken, die nieuwe krachten halen uit ons aller lucht, en hen, die eindelijk de ware lezing vinden van de oude vergane teksten der rotsen en beken. Zij zijn de ware dichters en romantici; vertellers van wonderverhalen, en zij zullen de menigte trekken, – want de massa is nooit ver van de waarheid in zijn intuïties – als al de zangers van ziekelijke wijsjes en al de harpspelers op gesprongen gouden snaren, in een droevigen optocht, naar de plaats zijn teruggegaan waar zij thuis hooren.

Het oude verhaal – dat zoolang een eereplaats heeft ingenomen in de schoolboeken, en in de geschriften van hen, die de wonderen der Natuur behandelen vanuit hun studeerkamer – het oude verhaal van de koningin-bij, die haar dertig- of veertigduizend gehoorzame onderdanen regeert en hen onfeilbaar leidt in al hun verwonderlijke werken en ondernemingen, die fabel moet den weg op van de rest. Want de waarheid – door de moderne onderzoekers vastgesteld – is, dat de koningin niet de heerscheres is in den korf; maar een getrouwer onderdaan dan al de anderen. Wat er in het bijenleven gebeurt, gebeurt door de werkbijen; zij alléén hebben het geheel in handen. De koningin heeft part noch deel aan de leiding der staatsbelangen; ook heeft zij geenerlei vermogen, geestelijk of lichamelijk, om de publieke werken te helpen uitvoeren. Haar éénige plicht is haar moederschap, en zelfs het initiatief daarin krijgt zij van de werkbijen. Zij is niet veel anders dan een vernuftig mechanisme, en als zóódanig wordt zij verzorgd en gekoesterd. Zij heeft zekere neigingen en zekere elementaire hartstochten, die zij onfeilbaar op een zekere, vast bepaalde wijze uit. Maar als intellekt, als produktieve kracht, telt zij niet mee. De geest in den korf is de geest der gemeenschap, buiten de koningin en de darren om, een overgeërfde geest, een gemeenschappelijk intellekt, dat zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld, de totale som van alle bijenervaring sedert de wereld der bijen begon.

Maar als de nieuwere wetenschap ons noodzaakt, om de moederbij te ontdoen van al haar koninklijken staat en grootheid, en zoo een van de bekoorlijkste fantasieën der oude tijden te niet-doet, dan is dit alleen om een waarheid aan het licht te brengen, die nog treffender en romantischer is. In het licht van dit nieuwe weten sluiten deze oude feiten een verwonderlijk mysterie in, dieper dan het oude. Want had de studie van het leven der bijenkorven al zulk eene aantrekkelijkheid voor ons, toen wij nog meenden, dat het uitging van een enkel gevleugeld atoom met sterke en overheerschende eigenschappen, hoeveel grooter moet dan de bekoring zijn nu wij er een zeer gecompliceerd stelsel van staatsbeheer in zien, dat is uitgedacht en wordt bijeengehouden door de samenwerking van tienduizenden redelijke wezens.

Redelijk, met rede begaafd – het is een groot woord, een tweesnijdend zwaard, dat voorzichtig gehanteerd moet worden. Wij zijn zoolang gewoon het alleen te gebruiken voor onze eigen prachtige geestelijke processen, en het schijnt ons dus belachelijk, het toe te passen op zulk een klein partikel in de dierenwereld, als de honingbij is. En toch, hoe dieper wij ons inwerken in al wat de bijen en haar maatschappij betreft, des te moeilijker vinden wij een woord, dat de slotsom van onze bevindingen juister weergeeft. “Instinkt” zegt het niet. Instinkt bedoelt een doode volmaaktheid der motieven, die uit alwetendheid voorkomt en in redelooze onveranderlijke organismen werkt, tot het bereiken van een even volmaakt einddoel. Maar van de bij kan men niet zeggen, dat zij in plan of uitvoering onveranderlijk het volmaakte bereikt of zelfs bedoelt. Men zal verderop zien, dat hare uitgangspunten, haar methoden, en wat zij volbrengt heel dikwijls onmiskenbare dwalingen en feilen zijn. Zij zal iets heel deugdelijks ondernemen en het daarna opgeven als zij onvoorziene hindernissen ontmoet. Zij zal blindelings volhouden in een allerdwaast beginnen en haar fout niet ontdekken tot lust en kracht zijn uitgeput. Plotselinge omstandigheden kunnen soms haar dringen tot de uiterste inspanning van haar vernuft, of ook wel neerploffen in lustelooze mismoedigheid. Moed, werkzaamheid, spaarzaamheid, wijs doorzicht, of nog wijzer nabetrachting zijn algemeen in haar voorkomende eigenschappen. Maar zij kunnen evengoed luiheid ontwikkelen, slofheid en slordigheid en zelfs oneerlijkheid, als toeval of omstandigheden haar dien kant uitdrijven.

En wat anders zijn al deze fouten dan de gebreken of eigenschappen van de Rede? Als men wil aannemen, dat bijen en menschen beide in goddelijken oorsprong wortelen en ook in dezelfde dwalingen en ongerijmdheden vervallen, waarom zal men dan een scheiding tusschen hen maken, door willekeurig een verschil aan te nemen in natuurlijke oorzaken en gevolgen?

Wanneer men voor het eerst de bijen waarneemt door de glazen wanden van een observatie-korf, of in den haast even doelmatigen modernen korf met lossen bouw, dan rijst deze vraag voortdurend in ons op en er schijnt maar één antwoord te zijn. Er is iets merkwaardig menschelijks in dat drukke bewegen bij de raten; en de oude vergelijking van een bijenkorf met een menschenstad is steeds in onze gedachte. Het eeuwige gaan en komen; toevallige ontmoetingen van vrienden ergens op den hoek van een straat: geschillen waarbij wij meenen het norsche verwijt en het kribbig antwoord te hooren; bezige metselaars, en leidekkers, en magazijnbedienden overal aan ’t werk; honderd verschillende zaken, die omgaan in alle verkeerswegen of zijstraatjes, van den grooten hoofdingang af, tot het verste darrenhoekje in den korf.

Ge ziet ook de groote zwaarlijvige koningin zwoegende over de raten, van cel naar cel; steeds door haar lijfgarde omgeven. In de hoogste verdieping van den korf zijn de honingbereidsters bezig; zij storten het pasgegaarde zoet in de vaten, of verzegelen de rijpe honing met afsluitingen van was.

Waar de broednesten liggen in het binnenste en warmste gedeelte van den korf, ziet men het gestaâge bewegen van de voedsterbijen over de raten; zij onderzoeken iedere cel om de ontwikkeling der larven te volgen en geven ieder zijn bepaald rantsoen van bijenmelk; of als de tijd daar is, sluiten zij de cel met een bedekking, die afzondering verzekert en toch vrij de lucht doorlaat. Hier en daar zijn de bijen ontwaakt uit hun vervormende verdooving en roeren zich bij de afsluiting van hun vóorgeboorte-graven, en bijten zich er manhaftig een weg doorheen, of strekken roode, glinsterende, begeerige tongen uit, verlangend naar ’t eind van hun langen vastentijd. Als deze jonge gasten eindelijk zich een weg in het bestaan hebben gebaand, dan kan men zien, hoe zij zich poetsen en opdoffen, of in de naastbijzijnde raten naar honing zoeken, terwijl de voedsterbijen de cellen reinigen, die zoo even verlaten werden, opdat de koningin ze klaar zou vinden, op haar volgenden rondgang van eier-leggen.

En al deze werkzaamheden gebeuren gelijktijdig op ongeloofelijk groote schaal. Verwonderlijke staaltjes worden daarvan aan den beschouwer gegeven, die hij aanhoort, maar op dat oogenblik niet naar waarde kan schatten. Men zegt hem, dat de koningin de eenige moederbij in de kolonie is, hoe groot die zijn mag; dat zij in den opgang van haar moederschap wel 3.000 eieren per dag legt, en dat het in haar macht staat, naar verkiezing mannelijke of vrouwelijke eieren te leggen of wel heelemaal geen. Men vertelt hem, dat zij, behalve wanneer zij met een zwerm uittrekt, maar éénmaal in haar leven den korf verlaat en dat op haar huwelijksreis, en hoe zij bij die ééne gelegenheid verkeer heeft met den dar, ergens ongeloofelijk hoog in de blauwe lucht en den zonneschijn van den zomerdag, en dat onvermijdelijk dadelijke dood het eenig deel van haar bruidegom is; dat zij daarna onmiddellijk in den korf terugkeert, en na dat ééne oogenblik de rest van haar leven, dat nog jaren duren kan, in onbevlekten weduwstaat doorbrengt, terwijl zij toch tot het einde toe hare vruchtbaarheid behoudt.

Zij wordt den verbijsterden nieuweling aangewezen, terwijl zij op haar eeuwigen rondgang bij de broedraten is, en haar verschillende eigenschappen worden hem daarbij uitgelegd. Men wijst hem hoeveel grooter zij is dan de werkbijen; hoe haar geheele lichaamsbouw op talrijke punten van den hunne afwijkt; hoe haar gewoonten en instinkten haast in geen enkel opzicht dezelfde zijn als die der gewone werksters. En eindelijk krijgt hij iets te hooren, waarbij zelfs de beleefdste goedgeloovigheid twijfelen zou. Hoewel de moederbij oogenschijnlijk van een geheel ander ras is, was toch het ei, dat haar voortbracht, gelijk aan dat waaruit de kleine werksters geboren worden. Haar grootte, de afwijkingen in vorm en getal van hare organen, haar geestelijk verschillen, dat alles is enkel het gevolg van behandeling en dieet. Had niet de gemeenschapsgeest het zoo gewild, zij had dan evengoed een neutrale werkbij kunnen zijn, en ieder van de dertig- of veertigduizend werksters had een groote koningin-bij kunnen worden, en de eenige moeder van de geheele kolonie. En nog verwonderlijker – de broeders, nooit de vaders van hun eigen kolonie, zooals men vroeger meende – de darren hebben het feit van hun geslacht geheel alleen te danken, aan den wil of gril van de korf-autoriteit, die zich uitspreekt in het volgzame gedrag der koningin. Tot het oogenblik vóórdat het ei gelegd wordt, is het geslacht van de daaruit komende bij nog niet bepaald. Deze groote wellusteling, de dar, wiens overmoedige mannelijkheid spreekt uit al zijn doen en bewegen; zijn geheel verschillend organisme; zijn onbekwaamheid in iets anders dan het vervullen van den éénen plicht die van hem geëischt wordt; – want hij kan niet eens zichzelf voldoende voeden; – zijn gewoonte zijn leven te verdeelen in een slaperig zich vol eten te huis, en een liefdedronken dolende ridderschap buiten – deze dar had een kleine, zwoegende werkbij kunnen zijn met een ingekrompen en toch fijnbewerktuigd lichaam en verwonderlijk ontwikkeld brein met den éénen drang bezield, de grootst mogelijke hoeveelheid werk af te doen vóór de dood haar roept, en die gewapend is met een vreeselijken vergiftigen angel, dien ook de dar moet missen.

Het zou nutteloos zijn den leerling nu al te zeggen, dat al die ingrijpende verschillen – wonderen in waarheid, in den gewonen zin van het woord – door de leidende machten in den korf bewerkstelligd worden, op zeer gemakkelijk te verklaren wijze. Want op dit oogenblik heeft hij allen zin voor de détails verloren, hoe opmerkelijk zij mogen zijn, door het nieuwe inzicht, dat hij verkreeg in zulk een veelomvattend staatsbeleid. Hier is nu een gemeenschap, die naar het schijnt alle problemen heeft opgelost in verband met het welzijn en den vooruitgang van een talrijke, hooggeorganiseerde maatschappij. Moeilijkheden, die de socialistische filosofen bij de menschen in verwarring brengen, of die donker opdoemen in de nabije toekomst – vraagstukken betreffende de vermeerdering der individuen in verband met den voedselvoorraad, het evenwicht der geslachten, communaal of individueel eigendom, geschiktheid voor het ouderschap, de opperheerschappij van Recht of Macht – dit alles schijnt al lang geleden te zijn vastgesteld in deze verwonderlijke bijenrepubliek. Een bijenkorf in goede condities schijnt ons een levend voorbeeld, een volmaakte les van aanschouwelijk onderwijs, in zake de beteekenis van het Socialisme, wanneer het tot in zijn strengste uiterste konsequenties wordt doorgevoerd, zoowel voor menschelijke- als voor bijenstaten. Hier is een aantal individuen aanwezig, tusschen tienduizend en vijftig- of zestigduizend, al naar mate hun toestand of het jaargetij, dat in een ruimte van een paar kubieke voeten gezond en gemakkelijk leeft. Het beginsel: de grootst mogelijke welstand voor het grootste aantal, is hier tot het hoofdbeginsel geworden waarvoor ieder zich heeft te buigen. De fictie van het koningschap wordt gehandhaafd in harmonie met den volkomen republikeinschen geest. Het vrouwelijk element heerscht in alles, het mannelijke in niets. De groei der bevolking wordt aangezet of tegengehouden al naar dat de schatting uitvalt van de aanwezige of toekomstige provisie. De verhouding der geslachten wordt naar willekeur gewijzigd. De regel, dat wie niet werken kan, niet leven zal, wordt met meedoogenlooze gestrengheid toegepast. Al het bijeengebrachte staatsbezit behoort de gemeenschap. Wanneer de kolonie te talrijk blijkt en de grenzen niet uitgelegd kunnen worden, dan is een groot gedeelte der inwoners genoodzaakt uit te trekken, en zij mogen niet meer nemen van het staatsbezit dan wat zij kunnen meedragen en verliezen alle recht op de rest. Het leidende vrouwelijke element schijnt besloten te hebben dat slechts één uit hun getal het voorrecht zal worden toegekend het moederschap uit te oefenen; en als haar vruchtbaarheid afneemt, wordt zij afgezet en er komt een nieuwe moederbij, daartoe opzettelijk gekweekt, in haar plaats.

 

Al deze feiten betreffende het bijenleven en nog een aantal andere verdringen zich in het verbijsterde hoofd van den nieuweling tot hij niets meer kan opnemen. Hij begint nu eindelijk in te zien, dat hij een veelomvattende stof te vluchtig heeft willen bemachtigen en het verkeerd heeft aangepakt; ongeveer zooals een studeerend jongeling, die besluitende tot de studie van een nieuwen moeilijken tak van wetenschap, aan het eind van een verhandeling begint en zich dan te midden van termen en equaties voelt, waarvan hij niets begrijpt. Al dit verwarde gekijk door korfvensters, en luisteren naar brokjes verbazingwekkende bijzonderheden, is eigenlijk niets anders dan het bijenlevensboek openslaan op goed geluk, en dan hier en daar een bladzijde te lezen krijgen zonder verband, waardoor men vage, vluchtige indrukken ontvangt van zekere in ’t oogspringende, kaleidoscopische bijzonderheden, maar geen grondige en aaneengeschakelde kennis der feiten. En er zit niets anders op – als hij in waarheid het leven der honingbijen wil kennen – dan terug te gaan tot de eerste bladzij van het boek en vastberaden door te werken tot het einde – als er een eind is.

Iedereen kent de Engelsche honingbij – de zwarte bij wordt zij genoemd, gedeeltelijk om haar te onderscheiden van haar buitenlandsche concurrenten en gedeeltelijk, zou men denken, omdat zij in ’t geheel niet zwart is; maar van een diep donker bruin. – Maar niet iedereen kent haar oorsprong. Waarschijnlijk kwam zij uit de tropen tot ons, bij korte dagreizen, een latere zwerm weer verder dan de vorige, tot de ondernemendste van allen het Kanaal overstak in heel verre tijden, toen het Kanaal nog maar een smalle streep water was, of misschien wel vóórdat Groot-Brittannië van het vasteland was losgeraakt.

Het was de zwarte bij, en niet de kleurige Italiaansche of eenige andere variëteit, die naar Engeland kwam, misschien om dezelfde reden als waarom de Kelten kwamen – omdat zij een forsch ras waren, dat aan de frissche noordelijke atmosfeer de voorkeur gaf en er ook beter tegen bestand was, dan tegen de hitte en zware lucht van het zuiden. De moderne engelsche bijenkweekers, die zooveel moeite doen om de goudgegordelde of zilvergefransde rassen van andere landen te acclimatiseeren, mochten dit wel in het oog houden. Het groote twistpunt tusschen de Britsche ijmkers tegenwoordig gaat over de betrekkelijke verdiensten van de oorspronkelijke en de ingevoerde stammen. Maar hier heeft toch zeker de Natuur niet gedwaald. South-Down schapen kunnen in alle graafschappen geteeld worden; maar nergens gelukt het zóó als op “Downs” van Sussex. Ditzelfde geldt voor de Engelsche bij. De eeuwen hebben uit haar tropischen oorsprong dát ontwikkeld wat zij nu is – een sterk, uitsluitend Britsch wezen, dat door alle grillen van het klimaat is heengegroeid en er tegen bestand is, terwijl haar teêrder zusters van het zuiden een harden dobber hebben zich er door te slaan. Zij houdt het tegen hen uit, dubbel en dwars. In de zeldzame jaren dat in letterlijken zin het land overvloeit van honing, staan de wedijverende honingmakers wel gelijk; maar alles saâmgenomen, goed en kwaad, vroeg en laat, verslaat toch de Engelsche zwarte bij op den duur al haar mededingsters. Duizenden van jaren waren noodig om van haar te maken wat zij is, en mogelijk zullen ook duizenden van jaren de geelgerokte Ligurische geschikt afleveren voor het werk in Brittanje. Maar werken voor zulk een ver nageslacht zou een altruïsme zijn voor engelen, niet voor menschen.

In den verren oertijd bekommerde de bij zich zeker niet om iets als een korf, en zij zal haar raten wel hebben gehangen waar in de bosschen een tak daartoe geschikt leek, zooals nu nog de bijen in Indië het doen. De gewoonte een plaats te zoeken in een hollen boom of rotsspleet, zal zij denkelijk verkregen hebben toen zij noordelijker was getrokken, en een beschutting voor koude of het slechte jaargetij meer en meer noodzaak werd. De tegenwoordige gewoonten van in het wild levende dieren geven ons eenig denkbeeld van hunne levenswijze in vroeger tijden; maar het is bovenal in hunne afwijkingen van die gewoonten, dat wij een juiste aanwijzing krijgen van hun leven in den oorspronkelijken natuurstaat. Als verdwaalde bijenzwermen geen betere plek vinden, dan bouwen zij dikwijls in de open lucht, en hangen hun wassen huizen aan een horizontalen tak, of maken hun nest in het dichtst van een boschje.

De gewoonten van de honingbij zijn vol van zulke afwijkingen; misschien dat tusschen hun moderne behoeften dan vage herinneringen rijzen aan den oertijd. Het uitgaan der zwerm is mogelijk niets anders dan een overgebleven oud proces, noodzakelijk in zijn tijd; maar dat in de hedendaagsche beschaafde condities den prikkel dier absolute noodzakelijkheid mist. Want het bijenleven, zoo oud als het is, is een door evolutie verkregen beschaving, en niet een overgebleven oertoestand. Het is begrijpelijk, dat de vossen hun holen, en de vogels hun nesten hebben, zooals wij ze hadden, sedert Adam om Eva wierf. Maar de honigbij in de twintigste eeuw is niet van dat soort. Zelfs is misschien het gemeenschapsleven in een betrekkelijk late periode van haar ontwikkeling ingetreden. Het is mogelijk eenig denkbeeld te krijgen van wat zij zich in den loop der tijden veroverde, door het bestudeeren van de levensgewoonten van andere wezens, die haar verwant zijn, maar veel minder ver gekomen dan zij. Er zijn verre betrekkingen van haar, eenzame, kleine boschwespjes en anderen, die zich nooit met hun soort vereenigen; maar hunne zomerdagen in eenzaamheid leven en met het kwijnend jaargetij sterven, terwijl zij de voortplanting van hun soort nalaten aan een kroost, dat zij nooit zullen zien. De gewone wesp staat in ontwikkeling dichter bij de honingbij; maar toch nog heel ver achter. De bevruchte koningin-wesp komt uit haar winterschuilplaats; maakt in een gat in den grond een paar cellen en legt daarin haar eerste eieren, en zoo sticht zij een kolonie, die hoewel zij in het seizoen volkrijk genoeg is, toch bij de eerste winterkoude moet bezwijken.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»