Alleen de dappere

Текст
0
Отзывы
Читать фрагмент
Отметить прочитанной
Как читать книгу после покупки
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Terwijl ze het zei, zag Royce het bloed op haar grof gebreide japon, het gat waar een zwaard in en uit was gegaan.

“Laat me je helpen,” zei hij. Hij wilde naar haar toelopen, ondanks de verse golf van pijn die hij voelde bij wat ze over zijn ouders had gezegd. Zich op haar concentreren leek op dat moment de enige manier om het niet te voelen.

“Raak me niet aan!” zei ze, wijzend naar hem. “Denk je dat ik de duisternis niet zie die jou als een mantel achtervolgt? Denk je dat ik de dood en verwoesting niet zie bij alles dat je aanraakt?”

“Maar je bent stervende,” zei Royce in een poging haar te overtuigen.

Oude Lori haalde haar schouders op. “Alles sterft… nou, bijna,” zei ze. “Zelfs jij, uiteindelijk, hoewel je de wereld zal doen beven voordat het zover is. Hoe veel moeten er nog sterven voor jouw dromen?”

“Ik wil niet dat er mensen doodgaan,” zei Royce.

“Dat gebeurt toch wel,” antwoordde de oude vrouw. “Je ouders ook.”

Royce werd overspoeld door een verse golf van woede. “De soldaten. Ik zal—”

“Niet de soldaten. Het lijkt erop dat er meer zijn die de gevaren zien die jou achtervolgen, jongen. Er kwam hier een man en hij rook zo sterk naar de dood dat ik me verborgen heb. Hij vermoordde sterke mannen zonder er zelfs maar moeite voor te doen en toen ging hij naar jouw huis…”

Royce kon de rest wel raden. Op dat moment drong er iets tot hem door en de verschrikkelijke waarheid raakte hem als een klap in zijn gezicht.

“Ik zag hem. Ik zag hem onderweg,” zei Royce. Zijn hand sloot zich om zijn zwaard. “Ik had tevoorschijn moeten komen. Ik had hem moeten vermoorden.”

“Ik heb gezien wat hij heeft gedaan,” zei oude Lori. “Hij zou je vermoord hebben, zoals jij ons allemaal hebt vermoord door geboren te worden. Laat me je wat advies geven, jongen. Vlucht. Vlucht de wildernis in. Laat niemand je ooit nog zien. Verberg je zoals ik me ooit heb verborgen, voordat ik werd zoals ik nu ben.”

“Na dit alles?” wilde Royce weten, ziedend van woede. Hij voelde hete tranen over zijn gezicht lopen en hij wist niet of van ze verdriet, woede of iets anders waren. “Denk je dat ik na dit alles zomaar weg kan kopen?”

De oude vrouw sloot haar ogen en zuchtte. “Nee, nee, dat denk ik niet. Ik zie… Ik zie dit hele land verschuiven, een koning aan de macht komen, een koning sterven. Ik zie dood en meer dood, allemaal omdat jij niemand anders kunt zijn dan wie je bent.”

“Laat me je helpen,” zei Royce. Hij wilde de wond in Lori’s zij stelpen. Er flikkerde iets dat voelde als een schok van statische wol en Lori snakte naam adem.

“Wat heb je nu gedaan?” vroeg ze. “Ga, jongen. Ga! Laat een oude vrouw rustig sterven. Ik ben te moe hiervoor. Er wacht nog meer dood op je, waar je ook heen gaat.”

Ze zweeg. Even dacht Royce dat ze rustte, maar daarvoor lag ze te stil. Het dorp om hem heen was weer stil. Royce stond daar zwijgend in die stilte, niet zeker wat hij nu moest doen.

Toen wist hij het en liep hij richting de overblijfselen van zijn ouderlijk huis.

HOOFDSTUK VIER

Raymond kreunde bij elke hobbel van de wagen die hem en zijn broers naar de plek bracht waar ze geëxecuteerd zouden worden. Het schommelen en schudden van het voertuig deed pijn aan zijn met blauwe plekken bedekte lichaam en hij hoorde het schrapen van de kettingen tegen het hout van de wagen.

Hij voelde angst, hoewel die ergens aan de andere kant van de pijn leek te zitten; de afranseling van de wachters had ervoor gezorgd dat zijn lichaam gebroken voelde, alsof het uit scherpe randen bestond. Hij kon zich niet concentreren, zelfs niet op de angst voor de dood.

De angst die hij wel kon bereiken was voornamelijk voor zijn broers.

“Hoeveel verder denk je dat het nog is?” vroeg Garet. Raymonds jongste broer was erin geslaagd om rechtop in de wagen te gaan zitten. Raymond zag de kneuzingen die zijn gezicht bedekten.

Lofen kwam langzamer overeind. Hij zag er uitgehongerd uit na hun tijd in de kerker. “Hoe ver het ook is, het is niet ver genoeg.”

“Waar denk je dat ze ons heen brengen?” vroeg Garet.

Raymond begreep wel waarom zijn kleine broertje dat wilde weten. Het was al erg genoeg dat ze geëxecuteerd werden. Maar niet weten wat er gaande was, waar het zou gaan gebeuren en hoe, was nog veel erger.

“Ik weet het niet,” bracht Raymond uit. Zelfs praten deed pijn. “We moeten dapper zijn, Garet.”

Hij zag zijn broertje knikken. Hij leek vastberaden, ondanks de situatie waar de drie zich nu in bevonden. Hij zag het platteland voorbijglijden, boerderijen en velden aan weerszijden van de weg, bomen in de verte. Hij zag een aantal heuvels en een paar gebouwen, maar het leek erop dat ze nu een heel eind van de stad verwijderd waren. Hun wagen werd bestuurd door een wachter. Naast hem zat een tweede wachter, bewapend met een kruisboog. Naast de wagen reden nog twee soldaten, die om zich heen keken alsof ze elk moment problemen verwachtten.

“Stil daarachter!” riep de wachter met de kruisboog.

“Wat wilde je doen dan?” vroeg Lofen. “Ons méér executeren?”

“Die grote mond van jou heeft je waarschijnlijk deze speciale behandeling opgeleverd,” zei de wachter. “De meeste gevangenen die we uit de kerker halen maken we af zoals de hertog wil, zonder problemen. Maar jullie gaan naar de plek waar de gevangenen heen gaan die hem écht kwaad hebben gemaakt.”

“Waar is dat?” vroeg Raymond.

De wachter glimlachte gemeen. “Horen jullie dat, jongens?” zei hij. “Ze willen weten waar we heen gaan.”

“Daar komen ze snel genoeg achter,” zei de bestuurder, die met de teugels klapte om de paarden wat sneller te laten lopen. “Ik zie niet in waarom we criminelen iets zouden vertellen, behalve dat ze hun verdiende loon krijgen.”

“Verdiende loon?” vroeg Garet vanaf de wagen. “Wij verdienen dit niet. We hebben niets verkeerd gedaan!”

Raymond hoorde zijn broer het uitschreeuwen toen een van de ruiters die naast hen reden hem op zijn schouders sloeg.

“Denk je dat het iemand iets kan schelen wat jij te zeggen hebt?” snauwde de man. “Denk je dat de anderen die we hebben meegenomen niet hebben geprobeerd ons van hun onschuld te overtuigen? De hertog heeft jullie tot verraders verklaard, dus jullie krijgen de dood van een verrader!”

Raymond wilde naar zijn broer toegaan om te kijken of hij in orde was, maar de kettingen waarmee hij vastzat hielden hem tegen. Hij overwoog om te benadrukken dat ze écht niets hadden gedaan, behalve in opstand komen tegen een regime dat had getracht hen alles af te pakken. Maar dat was het punt.

De hertog en de adel deden wat ze wilden; dat hadden ze altijd al gedaan. Natuurlijk kon de hertog hen de dood insturen. Zo werkte dat hier.

Raymond rukte aan zijn kettingen bij die gedachte, alsof hij los zou kunnen breken door pure wilskracht. Maar het metaal gaf niet mee en het pakte zijn laatste beetje kracht af, tot hij zich tegen het hout liet vallen.

“Kijk ze nou proberen om los te komen,” zei de kruisboogman lachend.

Raymond zag de bestuurder zijn schouders ophalen. “Ze zullen nog harder worstelen als het zover is.”

Raymond wilde vragen wat de man daarmee bedoelde, maar hij wist dat hij geen antwoord zou krijgen en dat hij net zo hard geslagen zou worden als zijn broer. Het enige dat hij kon doen was stil blijven zitten terwijl de wagen zijn hobbelige weg over de zandweg vervolgde. Dat, zo vermoedde hij, was onderdeel van de kwelling van dit alles: het niet weten, het bewustzijn van zijn eigen hulpeloosheid, zonder enige mogelijkheid om zelfs maar te achterhalen waar ze heen gingen, laat staan de wagen uit koers te brengen.

De wagen reed in een gedwongen stilte door de velden, langs groepjes bomen en dorpjes. Ze leken te klimmen. Al snel zag hij dat bovenop een van de heuvels een fort stond dat bijna net zo oud was als het koninkrijk zelf, de stenen ruïnes als een testament van het voormalig koninkrijk.

“We zijn er bijna, jongens,” zei de bestuurder met een glimlach die duidelijk maakte dat hij hier veel te veel van genoot. “Zijn jullie klaar om te zien wat hertog Altfor voor jullie in petto heeft?”

“Hertog Altfor?” vroeg Raymond, die het nauwelijks kon geloven.

“Dat broertje van jullie is erin geslaagd de oude hertog te vermoorden,” zei de kruisboogman. “Gooide een speer door zijn hart vanuit de vechtkuil en vluchtte als de lafaard die hij is. Nu gaan jullie boeten voor zijn misdaden.”

Toen hij dat zei, ging er van alles door Raymonds hoofd. Als Royce dat echt had gedaan, dan betekende het dat zijn geadopteerde broertje iets enorms had bereikt ten behoeve van vrijheid én dat hij was ontsnapt. Eén ding was duidelijk; het waren allebei dingen om te vieren. Tegelijkertijd kon Raymond alleen maar gissen naar de wraakplannen die de zoon van de voormalige hertog voor hen in petto had. En zonder Royce om zijn woede op af te reageren, waren zij de meest logische doelwitten.

Hij vervloekte Genevieve. Als zijn broertje haar niet had gezien zou dit allemaal niet gebeurd zijn. En het was ook niet alsof ze ook maar iets om Royce gáf, of wel soms?

“Ah,” zei de kruisboogman. “Ik denk dat ze het beginnen te begrijpen.”

De paarden vervolgden hun weg met het gestage tempo van dieren die veel te gewend waren aan hun taak, dieren die wisten dat zij in elk geval terug naar huis zouden komen.

Ze reden de heuvel op en Raymond voelde de spanning stijgen onder zijn broers. Garet schoof nerveus heen en weer alsof hij dacht dat hij een manier kon vinden om los te komen en van de wagen te springen. Als het kon, dan hoopte Raymond dat hij zijn kans zou grijpen en zonder om te kijken zou vluchten, ook al wist hij dat de ruiters hem waarschijnlijk al binnen een paar stappen te pakken zouden hebben. Lofen kneep zijn handen open en dicht en fluisterde iets dat klonk als een gebed. Raymond betwijfelde dat het iets zou uithalen.

 

Eindelijk bereikten ze de top van de heuvel en kon Raymond zien wat hen te wachten stond. Het was genoeg om hem ineen te laten zakken in de wagen, niet in staat om te bewegen.

Rondom de top van de heuvel hingen kooien, krakend in de wind, bungelend aan kettingen in de schaduw van de gevallen toren. Er lagen lichamen in, sommigen kaalgevreten door aasgieren, anderen intact genoeg om te zien dat ze bedekt waren met afschuwelijke verwondingen en bijtsporen, brandwonden en plekken waar de huid door lange messen was weggesneden. Bij een aantal lichamen waren symbolen in het vlees gekerfd. Raymond herkende een vrouw die eerder uit hun cel was gesleurd, nu bedekt met vormen en runen.

“Picti,” fluisterde Lofen vol afschuw, maar Raymond kon zien dat dat nog niet eens het ergste was. De lichamen in de kooien hadden verwondingen die suggereerden dat ze gemarteld en vermoord waren, blootgesteld aan de furie van wat voor wilden er dan ook voorbijkwamen. Maar wat er op de steen lag die midden op de top van de heuvel lag, was veel erger.

De steen zelf was een groot plakkaat waar de symbolen van de wilden in waren gekerfd, evenals tekens die magisch geweest hadden kunnen zijn als magie nog voorkwam in deze tijd. Daarop lagen de restanten van een man vastgeketend. En het ergste, het allerergste, was dat hij kreunde van de pijn, ondanks het feit dat hij daar het recht niet toe had. Zijn lichaam zat onder de sneden en brandwonden, bijtplekken en krassen van klauwen. Toch leefde hij nog.

“Ze noemen het een levenssteen,” zei de bestuurder met een grijns die zei dat hij precies wist hoeveel afschuw Raymond nu voelde. “Ze zeggen dat ze vroeger door genezers werden gebruikt om mensen in leven te houden terwijl ze hun verwondingen hechtten. We hebben hier een beter doel voor gevonden.”

“Beter?” zei Raymond. “Dit is…” Hij had er niet eens woorden voor. Kwaadaardig was niet genoeg. Dit was geen misdaad tegen de wetten van de mens, maar iets dat inging tegen alles dat er ooit was geweest. Het was verkeerd op een manier die inging tegen het leven, tegen verstand, tegen orde.

“Dit is wat verraders te wachten staat, tenzij ze het geluk hebben dat ze eerder sterven,” zei de bestuurder. Hij knikte naar de twee soldaten die met de wagen waren meegereden. “Haal hem weg. Wat hij ook gedaan heeft, zijn beurt is voorbij. Haal de kooien leeg zodat het de dieren aantrekt.”

Morrend gingen de twee soldaten aan het werk. Raymond zou gevlucht zijn als hij daartoe in staat was geweest, maar zijn kettingen zaten veel te strak. Hij kon zichzelf niet eens over de rand van de kar hijsen, laat staan verder komen. De wachters leken dat te weten. Ze liepen van kooi naar kooi, trokken de lichamen van mannen en vrouwen eruit en slingerden ze op de grond. Sommigen vielen uit elkaar toen ze de grond raakten, zodat de heuvelrug bezaaid raakte met lichaamsdelen voor wat er dan ook zou komen om ze te verslinden.

De vrouw die bij hen in de cel had gezeten raakte de steen op de heuveltop toen ze haar lichaam opzij smeten. Haar ogen gingen wijd open. Ze gaf een schreeuw waarvan Raymond zeker wist dat die hem tot aan zijn dood zou blijven achtervolgen, zo rauw en vol pijn dat hij niet eens kon bevatten wat voor kwellingen zij daar had moeten doorstaan.

“Ze leefde zeker nog,” zei de man met de kruisboog terwijl de anderen haar bij de steen vandaan sleepten. Zodra ze de steen niet meer aanraakte werd ze weer stil. Voordat ze haar opzij gooiden joeg de kruisboogman nog een pijl door haar borst, gewoon voor de zekerheid.

Daarna sleepten ze de man van de steen af. Wat Raymond nog het ergste vond was het feit dat de man hen bedankte. Hij bedankte ze dat ze hem eraf haalden om te sterven. Op het moment dat hij van de steen werd afgetrokken, zag Raymond hoe hij veranderde van een worstelende, schreeuwende man in een levenloos hoopje vlees. Het leek dan ook overbodig toen een van de wachters zijn keel doorsneed voor de zekerheid.

Het was stil nu op de heuvelrug, met uitzondering van het geroep van de aasgieren en het geritsel van grotere roofdieren verderop. Misschien keken er zelfs menselijke predatoren toe. Raymond had gehoord dat de Picti zich niet lieten zien als ze niet gezien wilden worden. Die onzekerheid maakte het alleen maar erger.

“De hertog zegt dat jullie moeten sterven,” zei de bestuurder, “maar hij zei niet hoe, dus we gaan het verradersspelletje spelen. Jullie gaan de kooien in. Misschien blijven jullie leven, misschien gaan jullie dood. Over een dag of twee komen we terug, als ik het niet vergeet, en dan kiezen we een van jullie voor de steen.”

Hij keek Raymond recht in zijn ogen. “Misschien word jij het. Misschien kun je toekijken terwijl je broers sterven, terwijl de dieren aan je komen knagen en de Picti in je komen snijden. Ze haten de mensen uit het koninkrijk. Ze kunnen de stad niet aanvallen, maar jij… jij bent een makkelijke prooi.”

Hij lachte en de wachters maakten Raymonds kettingen los en tilden hem de wagen uit. Toen ze richting de steen liepen, stond Raymond op het punt om hen te smeken hem er niet op te leggen. Hij dacht dat ze van gedachten waren veranderd en hadden besloten om hem er meteen maar op te leggen. In plaats daarvan brachten ze hem naar een van de bungelende kooien. Ze duwden hem naar binnen, sloten de deur achter hem en deden hem op slot met een slot dat een hamer en beitel vereiste om open te krijgen.

Het was krap in de kooi. Raymond kon niet comfortabel zitten, laat staan liggen. De kooi kraakte en bewoog in de wind, zo luid dat dat al een marteling op zich was. Het enige dat Raymond kon doen was daar zitten en hulpeloos toekijken hoe de mannen zijn broers naar andere kooien sleurden.

Garet verzette zich, want Garet verzette zich altijd. Het enige dat hem dat opleverde was een stomp in zijn maag, alvorens ze hem optilden en hem in een van de andere kooien propten, zoals een boer een onwillig schaap in een koppelweide zou hebben geduwd. Lofen werd net zo makkelijk in een andere kooi getild. Zo hingen ze daar, omringd door de stank van de dood en de achtergelaten lichamen.

“Dachten jullie nu echt dat jullie het tegen de hertog konden opnemen?” wilde de bestuurder weten. “Hertog Altfor zei dat jullie moeten boeten voor wat jullie broertje heeft gedaan en dat gaat ook gebeuren. Wacht, denk daarover na, en lijdt. Wij komen terug.”

Zonder nog een woord te zeggen keerde hij de wagen en reed weg. Zo lieten ze Raymond en zijn broers achter.

“Als ik alleen…” zei Garet, die probeerde om het slot van zijn kooi te bereiken.

“Je weet niet hoe je een slot moet openen,” zei Lofen.

“Ik kan het toch proberen, of niet?” kaatste Garet terug. “We moeten iets proberen. We moeten—”

“Er is niets dat we kunnen doen,” zei Lofen. “Misschien dat we de wachters kunnen doden als ze terugkomen, maar die sloten krijgen we nooit open.”

Raymond schudde zijn hoofd. “Genoeg,” zei hij. “Nu is niet de tijd om te ruziën. We kunnen nergens heen, we kunnen niets doen, dus laten we niet in discussie gaan.”

Hij wist wat deze plek vertegenwoordigde en hij wist dat ze geen kans hadden om te ontsnappen.

“Spoedig,” zei hij, “komen er dieren, of erger. Misschien kan ik daarna niet meer praten. Misschien zal ik… misschien zijn we dan alle drie dood.”

“Nee,” zei Garet hoofdschuddend. “Nee, nee, nee.”

“Ja,” zei Raymond. “Daar hebben we geen controle over, maar we kunnen wél moedig onze dood tegemoet gaan. We kunnen ze laten zien hoe eerlijke mensen sterven. We kunnen weigeren om hen de angst te geven die ze willen.”

Hij zag Garet bleek worden en toen knikken.

“Oké,” zei zijn broer. “Oké, dat kan ik wel.”

“Ik weet dat je dat kunt,” zei Raymond. “Je kunt alles, jullie allebei. Ik wil zeggen…” Hoe kon hij alles zeggen wat hij wilde zeggen? “Ik hou van jullie en ik ben zo dankbaar dat ik jullie broer ben. Als ik moet sterven, ben ik blij dat het in het gezelschap is van de beste mensen die ik ken in de wereld.”

“Als,” zei Lofen. “Het is nog niet voorbij.”

“Als,” stemde Raymond in, “maar ik wil dat jullie dat weten, voor het geval het gebeurt.”

“Ja,” zei Lofen, “zo denk ik er ook over.”

“Ik ook,” zei Garet.

Raymond zat daar in zijn kooi en probeerde moedig te lijken voor zijn broers. En voor wie hem dan ook kon zien, want hij wist zeker dat er iemand vanuit de ruïnes van de toren toekeek. De hele tijd probeerde hij niet aan de waarheid te denken:

Het was geen kwestie van ‘als’ meer. Raymond kon de eerste aasgieren zich al zien verzamelen. Ze zouden sterven. De vraag was alleen hoe snel, en hoe afschuwelijk.

HOOFDSTUK VIJF

Royce knielde bij de asresten van zijn ouderlijk huis. Verkoolde houtresten vielen van het raamwerk, op dezelfde manier als de tranen die over zijn wangen kropen. Ze creëerden sporen door het roet dat nu zijn gezicht bedekte en lieten strepen achter, maar het kon Royce niet schelen.

Het enige dat er nu iets toe deed was het feit dat zijn ouders dood waren.

Royce werd overspoeld door verdriet terwijl hij neerkeek op de lichamen van zijn ouders. Ze lagen verrassend vredig op de grond, ondanks de effecten van de vlammen. Hij wilde naar de wereld uithalen zoals zijn vingers door de met as bedekte klitten in zijn haar gingen. Hij wilde een manier vinden om dit goed te maken, maar er was geen manier om dit goed te maken, dus schreeuwde Royce het uit van woede en verdriet.

Hij had de man gezien die hen dit had aangedaan. Royce was hem onderweg tegengekomen. Hij was hier zo kalm van teruggekeerd, alsof er niets was gebeurd. De man had hem zelfs gewaarschuwd voor de soldaten die onderweg waren naar het dorp. Wat voor moordenaar deed dat nu? Wat voor moordenaar doodde mensen en legde zijn slachtoffers vervolgens neer alsof hij ze klaarmaakte voor een eervolle begrafenis?

Maar dit wás geen begrafenis. Royce liep naar de achterzijde van de boerderij om een dissel en een schep te halen. Hij begon te graven. Hij wilde de lichamen van zijn ouders niet achterlaten voor de aaseters. De grond was hard en verkoold en zijn spieren deden pijn van de inspanning, maar op dat moment had Royce het gevoel dat hij die pijn verdiende. Oude Lori had gelijk… dit was allemaal vanwege hem.

Hij groef het graf zo diep als hij kon en tilde toen de verkoolde lichamen van zijn ouders erin. Hij stond bij de rand en probeerde te bedenken wat hij moest zeggen, maar hij kon niets bedenken waarmee hij afscheid van hen kon nemen. Hij was geen priester, hij kende geen religieuze gebruiken. Hij was geen reizende verhalenverteller die de juiste woorden kende voor elke gelegenheid, van een groot feestmaal tot een sterfgeval.

“Ik hou zo veel van jullie,” zei hij. “Ik… ik wou dat ik meer kon zeggen, maar dat is waar het allemaal op neer zou komen.”

Hij begroef hen zo zorgvuldig als hij kon. Elke lading aarde voelde als een kamerslag. Royce hoorde het gekrijs van een buizerd boven zich en hij joeg het dier weg. De kraaien en kauwen in het dorp deden hem niets. Dit waren zijn óúders.

Royce besefte dat het niet genoeg was om hen te begraven. De mannen van de hertog waren hier geweest vanwege hem; hij kon niet zomaar iedereen die ze vermoord hadden achterlaten voor de aaseters. Hij wist ook dat hij met geen mogelijkheid een kuil zou kunnen graven die diep genoeg was voor alle lichamen.

Het enige dat hij kon doen was een brandstapel bouwen zodat hij kon afmaken wat de brandende gebouwen waren begonnen. Royce werkte zich een weg door het dorp. Hij verzamelde hout uit de wintervoorraden en de restanten van gebouwen. De balken waren het zwaarst, maar hij had voldoende kracht om ze te verslepen en een groot kruis te maken voor zijn brandstapel.

Het was helemaal donker tegen de tijd dat Royce klaar was, maar hij wilde niet slapen in dit dorp van de doden. Hij zocht tot hij een lantaarn vond bij een van de gebouwen, die slechts een beetje vervormd was door de hitte van de vlammen. Hij stak hem aan en bij het licht van die lantaarn begon hij de doden te verzamelen.

Hij verzamelde ze allemaal, al brak het zijn hart. Jong en oud, mannen en vrouwen, hij verzamelde ze. Hij versleepte de zwaarsten en droeg de lichtsten en legde ze op de brandstapel, hopend dat ze daardoor samen zouden komen in wat er dan ook na dit leven kwam.

 

Hij was bijna klaar om de brandstapel aan te steken toen hij zich oude Lori herinnerde: hij was haar lichaam nog niet tegengekomen in zijn grimmige oogst, ondanks het feit dat hij een aantal keer voorbij de muur was gelopen waar ze tegenaan had gelegen. Misschien was ze toch niet helemaal dood geweest toen hij daar had achtergelaten. Misschien was ze weg gekropen om in haar eentje te sterven, of misschien had Royce haar gewoon over het hoofd gezien. Het leek verkeerd om haar niet bij de anderen te leggen, dus ging Royce op zoek naar haar lichaam. Hij liep terug naar de plek waar hij haar voor het laatst had gezien en speurde de grond af bij het licht van zijn lantaarn.

“Zoek je iemand?” vroeg een stem. Royce draaide zich met een ruk om. Zijn hand gleed automatisch naar zijn zwaard in de seconde voordat hij de stem herkende.

Het was Lori’s stem, maar ook weer niet. Deze stem klonk minder schor, minder oud en minder vermoeid door de tijd. Toen ze in het licht van zijn lantaarn kwam, zag Royce dat dit ook gold voor de rest van haar. Voorheen was ze een versleten oude vrouw geweest. Nu leek de vrouw die voor hem stond bijna weer jong te zijn, haar haren glanzend, haar ogen doordringend, haar huid glad.

“Wat ben je?” vroeg Royce terwijl zijn hand weer richting zijn zwaard gleed.

“Ik ben wat ik altijd al ben geweest,” zei Lori. “Iemand die toekijkt, iemand die leert.” Royce zag haar naar zichzelf kijken. “Ik zei dat je me niet moest aanraken jongen, dat je me gewoon in vrede moest laten sterven. Kon je niet gewoon lúísteren? Waarom luisteren de mannen in jouw familie nooit?”

“Je denkt dat ík dit heb gedaan?” vroeg Royce. Dacht deze vrouw—hij vond het nog steeds lastig om haar als Lori te zien—dat hij een of andere tovenaar was?

“Nee, domme jongen,” zei Lori. “Ik heb dit gedaan, met een lichaam dat me niet wil laten sterven. Jouw aanraking, die van het Bloed, was net genoeg om het te katalyseren. Ik had moeten weten dat er zoiets zou gebeuren, vanaf het moment dat je als baby aanspoelde bij het dorp. Ik had toen gewoon weg moeten lopen, in plaats van te blijven.”

“Je hebt me zien aankomen in het dorp?” zei Royce. “Weet je wie mijn vader is?”

Hij dacht aan de figuur in de witte wapenrusting die hij in zijn dromen had gezien, aan de dag dat de meester van het Rode Eiland had gezegd dat de onbekende man waar hij van afstamde zijn leven had gered. Royce wist niets van hem, behalve dat het symbool dat in zijn handpalm stond gebrand blijkbaar het zijne was.

“Ik weet genoeg,” zei Lori. “Je vader was een groot man, op de manier waarop mannen zichzelf groot noemen. Hij heeft veel gevochten, hij heeft veel gewonnen. Ik denk dat hij ook op andere manieren groot was: hij probeerde mensen te helpen waar hij kon en hij zorgde ervoor dat de mensen die hij beschermde veilig waren. Die brandstapel van je… dat is iets dat hij ook gedaan zou hebben, moedig en oprecht en zo volslagen dwaas.”

“Het is niet dwaas om te willen voorkomen dat onze vrienden worden kaalgeplukt door de kraaien,” benadrukte Royce, die Lori een harde blik toewierp.

“Vrienden?” Ze dacht even na. “Ik denk dat een aantal dat misschien geweest hadden kunnen zijn, uiteindelijk. Maar het is moeilijk voor mij om bevriend te zijn met mensen. Ik weet hoe makkelijk de dood kan komen. Hij zal ook voor jou komen, als je erop staat om een baken van vlammen aan te steken zodat iedereen vanaf de kust tot hier kan zien dat de mannen van de hertog hun werk niet hebben afgemaakt.”

Daar had Royce niet aan gedacht. Hij had alleen gedacht aan wat er voor de mensen uit zijn dorp gedaan moest worden, aan wat hij hen verschuldigd was.

“Dat kan me niet schelen,” zei hij. “Laat ze maar komen.”

“Ja, je bent echt de zoon van je vader,” zei Lori.

“Je weet wie mijn vader was?” zei Royce. “Vertel het me. Alsjeblieft, vertel het me.”

Lori schudde haar hoofd. “Denk je dat ik alles dat er gaat gebeuren wil versnellen? Afgaande op wat ik heb gezien zal de dood al genoeg levens eisen zonder dat ik me ermee bemoei. Ik zal je dit vertellen: kijk naar het symbool dat je draagt. Wil je een oude vrouw een voorsprong geven voordat je iets stoms doet, zoals dat vuur aansteken?”

Woede welde op in Royce en vermengde zich met zijn verdriet. “Geef je dan helemaal niets om de mensen hier? Loop je zomaar weg voordat het voorbij is?”

“Het is al voorbij,” antwoordde Lori. “De dood is klaar. En waar háál je het lef vandaan om mij ervan te beschuldigen dat ik om niemand geef? Ik heb dingen gezien die… arrgh, wat maakt het ook uit!”

Ze zwaaide met haar hand richting de brandstapel die Royce had gebouwd en prevelde woorden in een taal die pijn deed aan zijn oren. Er begon rook van de brandstapel op te stijgen, gevolgd door de eerste vlammetjes.

“Zo, voel je je nu beter?” wilde ze weten. “Ik heb mezelf ervan weerhouden om dat te doen toen ik werd neergestoken. Ik was van plan mezelf te laten stérven. Niet dat ik de kracht had om iets anders te doen, oud als ik ben. Nu heb jíj me het in vijf minuten laten doen, verdomme!”

Royce moest toegeven dat haar woede behoorlijk intimiderend was. Er was iets bijna elementairs aan. Toch was er iets dat hij moest vragen.

“Had jij… had je de kracht om de mensen hier te redden, Lori?”

“Wil je nu proberen om mij de schuld te geven?” wilde ze weten. Ze knikte naar de plek waar de vlammen vat begonnen te krijgen. “Magie is niet simpelweg wensen om lakens van vuur, of de bliksem uit de lucht roepen, Royce. Met een ritueel dat lang genoeg is, kan ik misschien iets doen waar je van onder de indruk bent. Maar dat vonkje is zo’n beetje alles waar ik nu toe in staat ben. Ik ga nu. Probeer me niet tegen te houden, jongen. Je hebt al genoeg problemen voor me veroorzaakt.”

Ze draaide zich om. Even dacht Royce eraan om haar arm vast te grijpen, maar iets hield hem tegen. Hij staarde voor zich uit terwijl het vuur zich verspreidde en de duisternis verlichtte. Hij zag de vonken en het geflikker van de vlammen om zich heen terwijl het vuur uitgroeide tot iets dat de hele hemel leek te verzwelgen met zijn hitte.

Royce stond zo stil als hij kon, denkend aan alle mensen in dat vuur. Hij wilde hen eren door de laatste momenten die hun lichamen hadden mee te maken. De vlammenzee raasde en brandde. De vlammen rezen en vielen met de wind en de brandstof eronder, en Royce vond het lijken op een soort symfonie, geboren uit vuur.

Er kwam iets anders door het vuur heen, donker afgetekend tegen de vlammen, alsof het ze niet kon voelen. Royce kon de vorm van een grote buizerd onderscheiden, het soort dat altijd in de nabijgelegen meren dook. Maar dit was geen gewone vogel. Haar veren leken getint door het rood van het vuur waar ze niet een diep, roetzwart waren. En er was iets diep intelligents aan de blik die het dier Royce toewierp terwijl ze om hem heen cirkelde, gloeiend met sintels in het donker.

Instinctief strekte Royce een arm uit, zoals hij valkeniers had zien doen. De vogel landde zwaar op zijn onderarm en klom toen naar zijn schouders en maakte het zich naar gemakkelijk. De vogel sprak, en hij hoorde Lori’s stem.

“Deze vogel is een geschenk, hoewel alleen de goden weten waarom. Ik zal zien wat zij ziet en je vertellen wat ik kan. Zij zal je ogen zijn en helpen om te voorkomen dat de situatie verergert.”

“Wat?” zei Royce. “Wat bedoel je?”

Er kwam geen antwoord behalve het schrille gekrijs van de buizend terwijl ze de lucht in vloog. Even zag Royce een beeld van het vuur onder hem, de cirkel van vlammen die zo miezerig leken van zo hoog…

Met een schok kwam hij weer terug tot zichzelf en hij strekte zijn arm uit voor de vogel. Ze landde nonchalant alsof er niets was gebeurd, maar hij staarde haar aan. Er vonkte iets in haar ogen, iets dat hem duidelijk maakte dat ze allesbehalve een gewone buizerd was.

Бесплатный фрагмент закончился. Хотите читать дальше?
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»